36Waterstof
Richtlijn voor het veilig bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen
Een PGS-richtlijn
Een PGS-richtlijn is een document over de veilige opslag en de bijbehorende activiteiten met gevaarlijke stoffen. In de PGS-richtlijn staan de belangrijkste risico's van die activiteiten voor de veiligheid van werknemers, de veiligheid van de omgeving en de brandveiligheid. Ook staan in een PGS-richtlijn de mogelijke gevolgen van die risico's voor het bestrijden van een ramp. Om de risico's te beheersen en de negatieve effecten voor mens en milieu te beperken zijn doelen geformuleerd. Aan deze doelen zijn maatregelen gekoppeld. Met deze maatregelen kan aan de doelen worden voldaan. Naast de in deze PGS-richtlijn genoemde maatregelen is het mogelijk om gelijkwaardige maatregelen te treffen voor zover de wetgeving dit toelaat.
Meer informatie over de PGS-organisatie is te vinden op: publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. Daar staan ook de actuele publicaties.
PGS Nieuwe Stijl – risicobenadering als basis
In 2015 is gestart met een nieuwe opzet van de PGS-richtlijnen: de PGS Nieuwe Stijl. Een PGS Nieuwe Stijl betekent dat maatregelen tot stand zijn gekomen met een risicobenadering. Dit houdt in dat is geanalyseerd welke risico's er zijn bij activiteiten met de gevaarlijke stof. De situaties waarbij het mis kan gaan en die leiden tot ongewenste, gevaarlijke gevolgen, zijn beschreven in scenario´s. Voor deze scenario's zijn doelen geformuleerd gericht op het beheersen van de risico's. Met maatregelen kan een bedrijf aan een doel voldoen.
De PGS Nieuwe Stijl kent de volgende hoofdelementen:
- de wettelijke kaders;
- de risicobenadering met de scenario's;
- de doelen;
- maatregelen om aan de doelen te voldoen.
Onderwerpen en doelstellingen PGS-richtlijn
Een PGS-richtlijn geeft invulling aan:
- Omgevingsveiligheid (Omgevingsveiligheid) of Brandbestrijding Omgevingsveiligheid (Brandpreventie);
- Arbeidsveiligheid (Arbeidsveiligheid);
- Brand- en rampenbestrijding (Rampenbestrijding).
Voor deze onderwerpen zijn de doelstellingenn:
Omgevingsveiligheid:
Het voorkomen van ongewone voorvallen en het beperken van de gevolgen daarvan voor de omgeving met het oog op het waarborgen van de veiligheid voor de omgeving
Arbeidsveiligheid:
Het voorkomen van ongevallen met gevaarlijke stoffen, en het beperken van de gevolgen daarvan en het voorkomen van acute blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen
Brand- en rampenbestrijding:
Het beperken van de gevolgen van een brand of ramp en het borgen van een doelmatige rampenbestrijding
Organisatie bij het tot stand komen van deze PGS-richtlijn
Deze PGS-richtlijn is opgesteld door een team van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de overheid. In Bijlage G staan de gegevens van de leden van het team dat deze PGS-richtlijn heeft opgesteld.
Het PGS-team is onderdeel van de PGS-beheerorganisatie. Daaronder vallen alle PGS-teams, het PGS-programmabureau en de PGS-adviescommissie. De PGS-stuurgroep stuurt de PGS-beheerorganisatie aan. In de PGS-stuurgroep zijn vertegenwoordigd: IPO, VNG, Brandweer Nederland, Nederlandse Arbeidsinspectie, VNO-NCW en MKB-Nederland.
De Nederlandse Arbeidsinspectie maakt onderdeel uit van de PGS-stuurgroep, maar heeft in verband met hun rol in de uitvoeringspraktijk, bij de totstandkoming in het PGS-team en bij vaststelling van de PGS-richtlijnen in de PGS-stuurgroep een consulterende rol. Zij nemen op die punten geen deel aan de bijbehorende besluitvorming.
Het Bestuurlijk Omgevingsberaad vergunningverlening, toezicht en handhaving (BOb) heeft deze richtlijn vastgesteld. Het BOb is de opdrachtgever van de PGS-beheerorganisatie.
Status van PGS-richtlijnen
De partijen van het BOb hebben afgesproken om op de volgende manier om te gaan met de PGS-richtlijnen:
- Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat bepaalt in overleg met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) dat moet worden voldaan aan een PGS-richtlijn, voor zover gericht op het waarborgen van de veiligheid voor de omgeving. Dit zijn direct werkende regels.
- Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wijst deze PGS-richtlijnen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) aan als informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken (BBT). Dit betekent dat het bevoegd gezag verplicht is om bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit rekening te houden met PGS-richtlijnen bij het bepalen van BBT.
- Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt de onderdelen van de PGS-richtlijnen die als stand van de wetenschap en professionele dienstverlening worden gezien, op in de beleidsregel PGS-richtlijnen om aan doelen te voldoen voor arbeidsveiligheid.
- De veiligheidsregio's gebruiken de PGS-richtlijnen als richtlijn bij het adviseren over brandveiligheid in omgevingsvergunningen en bij het voorbereiden van de brand- en rampenbestrijding.
- De toezichthouders van het bevoegd gezag, de Nederlandse Arbeidsinspectie en de veiligheidsregio's beschouwen de PGS-richtlijnen als een belangrijk referentiekader bij het toezicht op de naleving van wettelijke verplichtingen, zoals de Seveso-richtlijn.
Deze PGS-richtlijn is door de PGS-stuurgroep goedgekeurd voor vaststelling door het BOb op: 18 april 2023.
Waarna het BOb deze PGS-richtlijn heeft vastgesteld op: 21 juni 2023.
De voorzitter van de PGS-stuurgroep,
P. Heij
Leeswijzer
Indeling PGS-richtlijn
De PGS-richtlijn heeft hoofdstukken en een aantal bijlagen. Bij elk hoofdstuk en bij elke bijlage staat of de inhoud normatief is. Als er niets bij staat, betekent het dat de tekst informatief is. Alleen de normatieve delen zijn bindend en gelden als eis of voorschrift. Met het voldoen aan de maatregelen in deze PGS-richtlijn wordt voldaan aan de in deze PGS-richtlijn opgenomen doelen.
Inleidende onderwerpen
De eerste vier hoofdstukken bevatten informatie over de (activiteiten met) waterstof, het toepassingsbereik en de risicobenadering met de scenario's. Alleen Paragraaf 1.2, met het toepassingsbereik van deze PGS-richtlijn, is normatief.
- Hoofdstuk 1 bevat een algemene inleiding op deze PGS-richtlijn.
- Paragraaf 1.2 beschrijft de reikwijdte en het toepassingsbereik. Dit is normatief.
- Hoofdstuk 2 bevat algemene informatie over het veilig bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen met een H2- of LH2-installatie.
- Hoofdstuk 3 beschrijft het basisveiligheidsniveau en geeft algemene informatie over de risicobenadering.
- Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van de scenario's. Bij elk scenario is aangegeven met welke doelen het scenario voorkomen of beperkt kan worden en welke maatregelen daarvoor nodig zijn.
Doelen en maatregelen
Hoofdstukken 5 t/m 7 zijn normatief. Daarin staan het wettelijk kader, de doelen en maatregelen om hoog- en middelhoog-risicoscenario’s te voorkomen en beperken.
- Hoofdstuk 5 bevat een richtingaanwijzer wet- en regelgeving. Deze richtingaanwijzer maakt duidelijk op grond van welke wetgeving aan welke maatregelen in deze PGS-richtlijn moet worden voldaan.
- Hoofdstuk 6 beschrijft de doelen en geeft aan welke maatregelen invulling geven aan het doel en voor welke scenario's ze bedoeld zijn.
- Hoofdstuk 7 bevat maatregelen. Daarnaast staat bij elke maatregel voor welk scenario de maatregel relevant is en aan welke doelen de maatregel invulling geeft. In Paragraaf 7.1staat de leeswijzer voor de maatregelen.
Informatie bij implementatie
De overige hoofdstukken zijn informatief. Deze hoofdstukken geven extra informatie over het onderwerp van deze PGS-richtlijn. Het gaat om informatie die niet in de normatieve hoofdstukken thuishoort, maar die wel helpt bij het omgaan met deze PGS-richtlijn.
Dit informatieve deel van deze richtlijn bevat aanvullende informatie over:
- Hoofdstuk 8 bevat informatie over gelijkwaardige maatregelen;
- Hoofdstuk 9 bevat informatie over de achtergronden en eisen rondom gasdetectie;
- Hoofdstuk 10 beschrijft hoe de omgeving beschermd kan worden tegen een fakkelbrand als toelichting op de relevante maatregel (M36) daarover.
Bijlagen
Deze PGS-richtlijn bevat bijlagen. De teksten in de hoofdstukken kunnen naar die bijlagen verwijzen. Een bijlage is informatief of normatief. Als een hoofdstuk normatief is, istaat dat aangegeven.
De volgende bijlagen zijn normatief:
- Bijlage A: Afkortingen en begrippen;
- Bijlage B.1: Normatieve documenten en normen. Deze bijlage bevat documenten en normen waar de maatregelen in deze PGS-richtlijn naar verwijzen. Daar staat ook de huidige editie van de norm bij;
- Bijlage E: Implementatietermijnen in bestaande situaties.
Informatiebronnen
In deze PGS-richtlijn worden wetten en andere informatiebronnen genoemd. Een overzicht hiervan staat in Bijlage B.2. Daar staat ook waar deze wetten en informatiebronnen te vinden of te verkrijgen zijn.
1Inleiding
1.1Doel van de richtlijn
Het doel van deze PGS-richtlijn is om vast te leggen met welke maatregelen de risico's van het bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen (en werktuigen) voorzien van een gasvormige-waterstof (H2)-installatie en/of vloeibare-waterstof (LH2)-installatie te beheersen zijn.
Dit wordt in Afbeelding 1 samengevat. Bij het begrip motorvoertuigen behoort ook te worden gedacht aan voertuigen die niet aan het wegverkeer deelnemen, zoals heftrucks, tractoren en andere werktuigen mits er sprake is van voortbewegen.
Werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd aan het gassysteem zelf of aan motorvoertuigen die weliswaar een gassysteem hebben maar waar geen werkzaamheden aan het gassysteem worden uitgevoerd.
Veel informatie over H2-installaties van motorvoertuigen en de veiligheidsaspecten hiervan is te vinden in de publicatie Waterstof als brandstof voor voertuigen: aandachtspunten voor incidentbestrijding van het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid (NIPV, 2018).
Afbeelding 1 – Afbakening PGS 36
Deze maatregelen zijn gebaseerd op een risicobenadering die uitgaat van de scenario's die zich voor kunnen doen. Op basis van de scenario's zijn doelen geformuleerd waarmee wordt beoogd een aanvaardbaar veiligheidsniveau te creëren. Uit de doelen zijn vervolgens de maatregelen afgeleid. Deze maatregelen verkleinen de kans op een incident, of voorkomen of beperken de nadelige gevolgen van een incident. Informatie over de risicobenadering staat inHoofdstuk 3 van deze richtlijn.
1.2Toepassingsbereik van de richtlijn
PGS 36 is van toepassing op het bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen en werktuigen voorzien van een gasvormige-waterstof (H2)-installatie en/of vloeibare-waterstof (LH2)-installatie.
Internationaal worden de termen CGH2 en CCH2 soms gebruikt om gasvormige waterstof en vloeibare / cryo-compressed waterstof aan te duiden. In deze richtlijn is ervoor gekozen om de termen H2 en LH2 te gebruiken. Daar waar in deze richtlijn wordt gesproken over LH2, kan tevens CCH2 worden gelezen.
Deze richtlijn is van toepassing op motorvoertuigen en werktuigen die worden aangedreven door waterstof. Daar waar in deze richtlijn wordt gesproken over motorvoertuigen, worden ook steeds werktuigen bedoeld.
Deze richtlijn gaat over waterstof. Een waterstofvoertuig heeft doorgaans ook een hoogvoltagesysteem aan boord. Wanneer dit het geval is, is ook NEN 9140, veilig werken aan e-voertuigen, van toepassing.
Het stallen van een motorvoertuig bestaat volgens deze richtlijn uit het in voorraad hebben (nieuw en occasions) of buiten dienst hebben (bijvoorbeeld bij bussen, vrachtwagens of taxi’s) van motorvoertuigen. Dit kan zowel in een stallingsgarage of showroom als op een afgeschermd parkeerdek of parkeerterrein behorende bij een bedrijf. Ook het in bewaring hebben van een motorvoertuig van derden dat voor onderhoud of reparatie is aangeboden maar nog niet in de waterstofwerkplaats aanwezig is, of wel in de waterstofwerkplaats aanwezig is maar nog niet dezelfde werkdag door de chauffeur is opgehaald (in de stalling of waterstofwerkplaats buiten werktijden aanwezig), valt hieronder. De richtlijn geldt ook voor het stallen van H2- en LH2-vrachtwagens op een afgeschermd parkeerterrein behorende tot een distributiecentrum, bouwplaats of daarmee vergelijkbaar bedrijf.
Het bevoorraden van ladingtanks van vrachtauto’s of het vullen van brandstoftanks (na onderhoud) valt niet onder het toepassingsgebied van deze PGS. Hierop is PGS 35 van toepassing.
Het toepassingsgebied van deze richtlijn beperkt zich expliciet tot het stallen en omvat niet het parkeren. Het verschil tussen parkeren en stallen is gelegen in de groep van gebruikers. Bij stallen gaat het om een vaste groep bedrijfsmatige gebruikers, ter plaatse bekend en (vaak) met een vaste parkeerplaats. Bij parkeren gaat het daarentegen om niet-regelmatige gebruikers die elkaar afwisselen.
Het stallen en parkeren van personenauto’s door particulieren is geregeld in NEN 2443 en valt niet onder de reikwijdte van PGS 36.
Uitsluitend bedrijfsmatige activiteiten vallen binnen de reikwijdte van PGS 36. Het niet-bedrijfsmatig stallen van motorvoertuigen met een H2- of LH2-installatie behoort te worden geregeld in een herziene versie van NEN 2443.
Tot het repareren en onderhouden van een motorvoertuig behoort ook het proefdraaien en reviseren van de motor, het verrichten van plaat- en spuitwerkzaamheden alsmede het (de)monteren van een H2- en/of LH2-installatie en het onderhoud daaraan.
Deze richtlijn is niet van toepassing op het stallen / tijdelijk aanwezig hebben van een of twee motorvoertuigen met een H2-installatie (niet LH2 dus) onder de volgende voorwaarden:
- Het ledig gewicht, vermeerderd met het laadvermogen, van de twee motorvoertuigen bedraagt per voertuig minder dan 3 500 kg, én
- er worden geen werkzaamheden verricht aan de voertuigen.
Deze richtlijn gaat niet in op de emissies naar bodem, water en lucht. Eisen over emissies naar bodem, water en lucht staan in de regels op grond van de Omgevingswet. Wel zijn bodem-, water- en luchtaspecten genoemd als deze consequenties hebben voor de veiligheid van werknemers en voor de veiligheid van de omgeving. Een voorbeeld is een plas met gevaarlijke stoffen. Dit houdt niet alleen risico’s in voor de bodem. De gevaarlijke stof kan namelijk ook uitdampen of in brand raken en schadelijke effecten hebben op de veiligheid van werknemers of de omgeving. De maatregel van een lekbak heeft dan meerdere doelen. De richtlijn gaat ook niet in op de aanpak die nodig is om tot beheersing van de gevaren voor de gezondheid op de lange termijn te komen.
InParagraaf 2.1 zijn de typerende fysische eigenschappen en gevaren van H2- en LH2-installaties van motorvoertuigen opgenomen ter referentie.
1.3Relatie met wet- en regelgeving
Wettelijke basis
Deze PGS-richtlijn geeft een nadere uitwerking van wettelijke voorschriften op grond van de Omgevingswet, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.
InHoofdstuk 5 staat een toelichting op de relatie met deze wetgeving.
Direct werkende wetten en regels
Naast de eisen in deze PGS-richtlijn zijn er ook andere wetten en regels waaraan een activiteit moet voldoen. Een voorbeeld daarvan is de Warenwet met bijbehorende Warenwetbesluiten.Bijlage C bij deze PGS-richtlijn bevat meer informatie over de wet- en regelgeving die van toepassing kan zijn op de activiteit uit deze PGS-richtlijn.
Deze PGS-richtlijn bevat naast de PGS-eisen (in blauwe kaders) ook een aantal maatregelen (in oranje kaders) waaraan een bedrijf op grond van andere wetten en regels al moet voldoen. Dit is om de PGS-richtlijn beter leesbaar en toepasbaar te maken. Dit geeft voor een bepaald onderwerp een vollediger beeld van maatregelen die invulling geven aan de doelen.
Deze maatregelen die al zijn verankerd in direct werkende wetten en regels, hebben een aparte status binnen deze PGS-richtlijn. Een bedrijf moet op grond van deze andere wetten en regels al aan deze maatregelen voldoen.
1.4Bestaande activiteiten
InHoofdstuk 7 staan maatregelen. Deze maatregelen geven een invulling aan de stand van de techniek en de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening.
Nieuwe activiteiten moeten direct voldoen. In Bijlage E staat voor bestaande activiteiten binnen welke termijn de activiteiten moeten voldoen aan de nieuwe maatregelen.
1.5Gebruik van normen
Als deze PGS-richtlijn verwijst naar een norm (zoals NEN, EN of ISO) of een ander normdocument of een andere specificatie, gaat het om de publicatie, inclusief wijzigings- of correctiebladen, zoals die op het moment van de publicatie van deze PGS-richtlijn luidde. De normdocumenten staan inBijlage B van deze PGS-richtlijn.
Normen, zoals NEN, EN of ISO of andere normdocumenten of specificaties, worden periodiek opnieuw beoordeeld en zo nodig herzien. De veranderingen zijn vaak beperkt. Wanneer alle bestaande bedrijven toch direct aan de nieuwste editie moeten voldoen, kan dat grote (financiële) gevolgen hebben.
InBijlage B staat daarom bij de normen waar deze PGS-richtlijn naar verwijst, ook een jaartal. Het gaat om de versie van de norm met dat jaartal, inclusief wijzigings- of correctiebladen. Dat betekent dat deze editie blijft gelden zolang de PGS-richtlijn op dit punt niet is gewijzigd.
Uitzondering voor normen via andere wetten en regels
Soms zijn normen rechtstreeks van toepassing. Bijvoorbeeld omdat andere wetten en regels naar een norm verwijzen. Dat geldt bijvoorbeeld voor normen die horen bij bindende Europese regels. Voor deze normen geldt dat de editie die in die wetten en regels staat, bepalend is.
2Algemene informatie over waterstof en de relevante typicals
2.1Over waterstof
2.1.1Algemene informatie
Waterstof is een onuitputtelijke en schone brandstof die kan worden ingezet voor het voortdrijven van een voertuig. Dit kan gebruikt worden in een verbrandingsmotor of brandstofcel. In een brandstofcel reageert waterstof met zuurstof, waarbij waterdamp en elektriciteit ontstaan. Met de elektriciteit wordt een elektromotor gevoed die zorgt voor de aandrijving van het voertuig. De waterdamp wordt afgevoerd. Omdat waterstof bij een normale temperatuur en druk een vrij lage energiedichtheid heeft, worden zeer hoge drukken gebruikt om toch nog enige energiedichtheid te bereiken.
Waterstof is een scheikundig element met symbool H (hydrogenium) en atoomnummer 1. Het is het meest voorkomende element in het heelal: meer dan 90 % van de atomen in het heelal zijn waterstofatomen. Als in deze richtlijn wordt gesproken over waterstof, wordt niet het atoom waterstof bedoeld, maar de verbinding van twee van deze atomen (H2) tot een molecuul. Met LH2 wordt de vloeibare vorm van dit molecuul bedoeld.
2.1.2Gevaren van waterstof
Algemeen
Het gebruik van waterstof brengt risico’s met zich mee. Incidenten met waterstof kunnen een grote omvang hebben. Waterstof dringt vanwege het kleine molecuul bijna overal doorheen, is lichter dan lucht en tevens geurloos. Ook is er weinig energie voor nodig om het gas te doen ontsteken. Afhankelijk van de druk en de uitstroomsnelheid kan waterstof met zeer lage energie worden ontstoken, waardoor een fakkelbrand ontstaat. Daarnaast is bij ophoping van waterstof in de lucht, met de daarin aanwezige zuurstof, een explosie mogelijk.
Hoge diffusiecoëfficiënt
Door de kleine omvang van het molecuul kan waterstof in of zelfs door materialen heen diffunderen. Dit verhoogt de kans op lekkage en daarom is een beperkt aantal materialen geschikt om in combinatie met waterstof te worden gebruikt. De hoge diffusiecoëfficiënt in lucht in combinatie met een lage dichtheid heeft als voordeel dat in een open ruimte het waterstofgas zich snel zal vermengen en daarmee verdunnen met lucht. Het risico op een explosie wordt daarmee verkleind.
Verbrossing
Diffusie van waterstof kan in bepaalde materialen leiden tot negatieve veranderingen van de materiaaleigenschappen. Dit fenomeen staat bekend als ‘waterstofverbrossing’. Doordat waterstof in de haarscheurtjes van het materiaal opgesloten raakt, verzwakt het materiaal met bros worden tot gevolg.
Lichter dan lucht
Waterstofgas is veertien keer lichter dan lucht met een relatieve dampdichtheid van 0,0695 g/l. Wanneer gasvormig waterstof in een gesloten ruimte vrijkomt, dan zal het zich snel verspreiden en verzamelen in het hoogste punt. Het risico bestaat dat een explosie plaatsvindt als gevolg van ophoping boven in een afgesloten ruimte.
Hoge ontstekingskans
Waterstof heeft een hoge ontstekingskans vanwege de lage ontstekingsenergie. Om waterstof te kunnen ontsteken, is slechts een kleine hoeveelheid energie nodig (0,02 mJ). De wrijving van kledingstukken kan al voldoende zijn om deze kleine hoeveelheid energie op te wekken. Bovendien kan een mengsel van waterstof en lucht over een zeer breed gebied worden ontstoken (volumepercentage van 4 % tot 75 %). Om ophoping van statische lading in de constructies te vermijden worden elektrisch goed geleidende materialen toegepast en behoort te worden gezorgd voor potentiaalvereffening. De zelfontbrandingstemperatuur van waterstof is 571 °C.
De kans op directe ontsteking is bij vloeibare waterstof iets lager dan bij gasvormige waterstof. Vloeibare waterstof wordt thermisch geïsoleerd bewaard en onder druk, zodat de snelheid en bijbehorende energie waarmee waterstof uitstroomt, lager zullen zijn en vertraagde ontsteking plaatsvindt. Koude waterstof kan na verdamping alsnog op afstand ontsteken.
Nauwelijks zichtbare vlam
Waterstof heeft een kleurloze, nauwelijks zichtbare vlam en heeft vrijwel geen warmtestraling. Door de vrijwel onzichtbare vlam wordt het effectief bestrijden van een waterstofbrand ernstig bemoeilijkt. Een waterstofbrand is niet goed door de mens te signaleren. Met speciale warmtebeeldcamera’s of uv-meting is een vlam te detecteren. Hierbij behoort rekening te worden gehouden met externe invloeden op de apparatuur, zoals zonlicht of lasactiviteiten in de omgeving. Het blussen van een waterstofbrand kan ongewenst zijn, omdat na blussing een explosieve gaswolk kan ontstaan die opnieuw kan ontsteken. Een bluswatergordijn over een waterstofbrand is wel een ideaal middel om de vlam zichtbaar te maken (deze kleurt onder een watergordijn oranje op). Bij een grotere lekkage kunnen in het geval van brand nagenoeg onzichtbare en krachtige fakkelbranden voorkomen met reikwijdtes van 1 m tot meer dan 5 m.
Waterstof wordt warmer door uitzetting
In tegenstelling tot veel andere moleculen wordt waterstof juist warmer als het uitzet. Dit effect wordt ook wel een omgekeerd joule-thompsoneffect genoemd.
Cryogene vloeistof
Vloeibare waterstof is een cryogene vloeistof dat bij vrijkomen, ook in gasvormige toestand, in eerste instantie naar de bodem zakt. Na verdamping stijgt het waterstofgas op. Waterstof wordt onder druk gezet en gekoeld tot –252,8 °C (bij 101,3 kPa). Bij blootstelling aan de omgevingslucht kunnen zuurstof en stikstof uit de omgevingslucht condenseren. Vloeibare waterstof kan bij zeer snelle verdamping zorgen voor bevriezingsgevaar.
2.1.3Gevaren van de opslag van waterstof
Algemeen
Waterstof kan op diverse manieren worden opgeslagen in een drukhouder in een motorvoertuig. Zo kan waterstof worden opgeslagen als gecomprimeerd gas (bij een werkdruk van 35,0 MPa tot 70,0 MPa (350 tot 700 bar)) en als een tot vloeistof afgekoeld gas (LH2) bij een werkdruk van 0,4 tot 0,8 MPa (4 tot 8 bar). Opgeslagen vloeibare waterstof neemt minder ruimte in dan opgeslagen gasvormige waterstof.
Gasvormige waterstof
De opslag van gasvormige waterstof in een drukhouder brengt verschillende gevaren met zich mee. Zo zijn er verschijnselen die leiden tot verhoging van de druk, waardoor de drukhouder kan beschadigen of bezwijken. Hierbij behoort onder andere te worden gedacht aan opwarming door externe brand. Een ander gevaaraspect van opslag in een drukhouder is dat de drukhouder kan beschadigen door externe impact. Tevens kunnen corrosieve en chemisch agressieve condities leiden tot beschadiging van de omhulling. Een beschadigde omhulling kan leiden tot een lek, waardoor waterstof onder druk vrijkomt. Afhankelijk van het tijdstip van ontsteking ontstaat een fakkelbrand of explosie (ontbranding gaswolk).
Vloeibare waterstof
De opslag van vloeibare waterstof in een cryogene houder brengt verschillende gevaren met zich mee, zoals het ontstaan van secundaire branden, drukeffecten met onder andere fragmentatieschade, brandwonden en longbeschadiging tot gevolg. Bij de opslag van vloeibare waterstof bestaat het gevaar op een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Ervaringen uit het bedrijfsleven wijzen erop dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een BLEVE zal optreden. Bij de opslag van vloeibare waterstof in een cryogene houder kunnen naast opwarming door externe brand en corrosieve of chemisch agressieve condities ook warmte door zonnestralen, warmte door voedingsstroom en het verlies van isolatie van de houder mogelijk leiden tot hoge druk, waardoor de cryogene houder kan beschadigen. Een beschadigde cryogene houder kan leiden tot een breuk of een lek waardoor er een explosieve wolk kan worden gevormd.
2.2Typicals binnen de richtlijn
PGS 36 is van toepassing op het bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen voorzien van een gasvormige-waterstof (H2)-installatie en/of vloeibare-waterstof (LH2)-installatie. Bij het beoordelen van de risico's, het beschrijven van de scenario's en het formuleren van doelen en maatregelen is uitgegaan van de volgende 6 typicals:
- Typical 1: Waterstofwerkplaats voor motorvoertuigen met een H2-installatie;
- Typical 2: Waterstofwerkplaats voor motorvoertuigen met een LH2-installatie;
- Typical 3: Waterstofwerkplaats light voor motorvoertuigen met een H2-installatie;
- Typical 4: Stalling voor motorvoertuigen met een H2-installatie;
- Typical 5: Stalling voor motorvoertuigen met een LH2-installatie;
- Typical 6: Showroom voor motorvoertuigen met een H2-installatie.
Deze typicals worden hierna kort toegelicht.
2.2.1Typical 1: Waterstofwerkplaats voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
Deze typical omvat een werkplaats waar alle gangbare werkzaamheden aan motorvoertuigen en aan de H2-installatie kunnen plaatsvinden. Motorvoertuigen met een LH2-installatie vallen niet onder deze typical. Voor een nadere toelichting voor de activiteiten die hier bedoeld worden, zie Paragraaf 1.2.
2.2.2Typical 2: Waterstofwerkplaats voor motorvoertuigen met een LH₂-installatie
Deze typical omvat een werkplaats waar alle gangbare werkzaamheden aan motorvoertuigen en aan de LH2-installatie kunnen plaatsvinden. Voor een nadere toelichting voor de activiteiten die hier bedoeld worden, zie Paragraaf 1.2.
2.2.3Typical 3: Waterstofwerkplaats light voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
De bedoelde werkplaats in deze typical is feitelijk een vereenvoudigde vorm van een waterstofwerkplaats voor motorvoertuigen met een H2-installatie (typical 1), waarbij de risico's lager zijn dan bij de waterstofwerkplaats (typical 1). Dit komt vooral doordat er in de waterstofwerkplaats light, zoals hier getypeerd, alleen beperkte werkzaamheden met lagere risico's worden verricht. De werkzaamheden in deze waterstofwerkplaats light worden alleen uitgevoerd aan personenvoertuigen, lichte bedrijfswagens, bussen en vrachtwagens (zoals bedoeld in de categorieën N1 t/m N3 en M1 t/m M3 uit de RDW en hoofdstuk 1 van de Regeling voertuigen) met een Europese typegoedkeuring (ETG) en een certificaat op basis van ECE 134 (of zijn voorloper EC79/2009).
Belangrijke kenmerken om onder de typical 3 van een waterstofwerkplaats light te kunnen vallen zijn:
- Het betreft alleen motorvoertuigen van de categorie N1 t/m N3 en M1 t/m M3 (volgens de RDW) met een H2-installatie (geen LH2).
- De toegelaten motorvoertuigen met een H2-installatie zijn voorzien van een ETG en certificaat op basis van ECE 134 (dan wel zijn voorloper EC79/2009) en zijn tevens voorzien van een goed werkend waterstofdetectiesysteem op basis van dit certificaat.
- Er vinden geen werkzaamheden plaats aan de H2-installatie van de motorvoertuigen. Er worden in de waterstofwerkplaats light ook geen werkzaamheden aan motorvoertuigen verricht die het waterstofsysteem negatief kunnen beïnvloeden.
2.2.4Typical 4: Stalling voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
Deze typical omvat een stalling voor motorvoertuigen met een H2-installatie. Deze stalling kan binnen of buiten zijn. De definitie van een stalling is nader toegelicht in Paragraaf 1.2.
2.2.5Typical 5: Stalling voor motorvoertuigen met een LH₂-installatie
Deze typical omvat een stalling als bedoeld in typical 4 waar tevens motorvoertuigen met een LH2-installatie aanwezig kunnen zijn. Deze stalling zal in de regel en bij voorkeur buiten zijn. De definitie van een stalling is nader toegelicht in Paragraaf 1.2.
2.2.6Typical 6: Showroom voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
De showroom is feitelijk een vereenvoudigde vorm van een stalling voor motorvoertuigen met een H2-installatie (typical 4), waarbij de risico's lager zijn dan bij een reguliere stalling. Dit komt vooral doordat er in een showroom, zoals hier getypeerd, alleen personenvoertuigen, lichte bedrijfswagens, bussen en vrachtwagens (zoals bedoeld in de categorieën N1 t/m N3 en M1 t/m M3 uit de RDW en hoofdstuk 1 van de Regeling voertuigen) met een Europese typegoedkeuring (ETG) worden toegelaten.
Belangrijke kenmerken om onder de typical 6 van een showroom te kunnen vallen zijn:
- De aanwezige motorvoertuigen zijn specifiek bedoeld voor de verkoop.
- De aanwezige motorvoertuigen met een H2-installatie zijn voorzien van een ETG.
- Het betreft alleen motorvoertuigen van de categorie N1 t/m N3 en M1 t/m M3 (volgens de RDW) met een H2-installatie (geen LH2).
- De showroom is voor publiek toegankelijk.
- Er vinden geen werkzaamheden plaats aan de motorvoertuigen.
3Risicobenadering
3.1Basisveiligheidsniveau
Bij het uitvoeren van de activiteiten die vallen onder het toepassingsbereik van deze PGS-richtlijn wordt ervan uitgegaan dat een basisveiligheidsniveau aanwezig is. Dit is op te delen in vier soorten maatregelen:
- beschermende maatregelen die volgens wet- en regelgeving standaard bij de activiteiten nodig zijn;
- maatregelen die volgens bewezen en geaccepteerde goede praktijken niet weg te denken zijn. Dit zijn maatregelen voor ontwerp, constructie, in bedrijf nemen, gebruik, onderhoud of modificatie, inspectie en uit bedrijf nemen;
- 'good housekeeping', dit is een begrip dat staat voor de algemene zorg bij, netheid en orde van een activiteit of een bedrijfsonderdeel. 'Good housekeeping' is een belangrijke factor bij het voorkomen van gevaarlijke situaties. Er wordt vanuit gegaan dat een bedrijf deze zaken op orde heeft, zoals ook is beschreven in de zorgplichtartikelen van de Omgevingswet en de Arbeidsomstandighedenwet;
- maatregelen voor goed vakmanschap. Dit staat voor vaardigheden van werknemers om kwalitatief goed werk te leveren, en daarbij veilig en gezond te werken.
Het uitgangspunt is dus dat een bedrijf met bovenstaande maatregelen werkt.
Installaties of activiteiten die onder deze PGS-richtlijn vallen, kunnen zo complex zijn, dat hiervoor een veiligheidsbeheerssysteem nodig is. Dat is in ieder geval nodig als een activiteit plaatsvindt bij een Seveso-inrichting. Vaak gelden dan eisen voor de opzet en inhoud van dat systeem volgens NEN-EN-ISO 14001, ISO 45001, NTA 8620 of het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
3.2Risicobenadering
Risicobenadering als basis
Deze PGS-richtlijn is gebaseerd op een risicobenadering waarbij op een systematische manier doelen en maatregelen zijn geformuleerd. Op basis van kennis en kunde van deskundigen van bedrijfsleven en overheid zijn verschillende scenario's geïdentificeerd. Een scenario is een reeks opeenvolgende gebeurtenissen die leiden tot een ongewenste (gevaarlijke) gebeurtenis.
Het risico is altijd een combinatie van de ernst van de gevolgen (effect) van een (ongewenste) gebeurtenis en de waarschijnlijkheid (kans) dat de gebeurtenis zich voordoet: risico = kans × effect.
Scenario's met de kleinste kans of met het kleinste effect worden beschouwd als scenario's met een laag risico. Deze staan niet in deze PGS-richtlijn. De scenario's met een middelhoog tot hoog risico zijn in deze PGS-richtlijn beschreven.
Op basis van een scenario is een doel beschreven om ervoor te zorgen dat:
- de kans op de ongewenste gebeurtenis zo veel mogelijk wordt beperkt; en
- de nadelige gevolgen van de ongewenste gebeurtenis worden voorkomen of zo veel mogelijk worden beperkt.
Soms kunnen meerdere scenario's met hetzelfde doel worden gedekt. Per doel zijn er een of meer maatregelen uitgewerkt die er samen voor moeten zorgen dat aan het doel wordt voldaan. Een maatregel kan gelden voor meerdere doelen. De risicobenadering geeft de gebruiker van de PGS-richtlijn meer inzicht in het 'waarom' van de opgenomen maatregelen.
Methode
Voor de risicobenadering zijn verschillende methodes mogelijk. Vaak is de SWIFT-methode gebruikt. SWIFT staat voor Structured What If Technique. Deze methode is gebruikt in combinatie met scenario-identificatie op basis van verschillende bronoorzaken afkomstig uit de HAZOP-methode. HAZOP staat voor Hazard and Operability.
Meer informatie over de gebruikte methodes staat in de Handreiking generieke risicobenadering. Deze is terug te vinden op de PGS-website: https://publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl/.
Scenario's met laag risico
Scenario's met een laag risico worden niet in deze PGS-richtlijn behandeld. Dit betekent niet dat een bedrijf daar geen aandacht aan hoeft te besteden. Zo is een bedrijf onder andere op grond van de Arbeidsomstandighedenwet gehouden om een risico-inventarisatie en -evaluatie uit te voeren en hier een passend plan van aanpak voor te maken. Maatregelen voor scenario's met een laag risico kunnen ook door andere wetten, regels, richtlijnen of afspraken worden geborgd.
Risicoanalyse verplicht volgens wetgeving
De scenario's in deze PGS-richtlijn horen bij de risicoanalyse die het PGS-team heeft uitgevoerd. Voor sommige activiteiten geldt ook een wettelijke plicht om een risicoanalyse uit te voeren. Naast de eerder genoemde RIE-plicht vanuit de Arbeidsomstandighedenwet zijn bedrijven bijvoorbeeld op grond van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 (Wbda 2016) verplicht om voor installaties die hieronder vallen een risicoanalyse uit te voeren. De risicoanalyse van het PGS-team komt niet in de plaats van deze verplichte risicoanalyse.
Scenario's die niet zijn uitgewerkt
Scenario's gaan uit van ongewenste gebeurtenissen. Bij het identificeren van scenario's zijn niet alle ongewenste gebeurtenissen meegenomen. Terrorisme en neerstortende vliegtuigen zijn daar voorbeelden van. Scenario's die voortkomen uit natuurgeweld, zijn indien relevant wel benoemd, maar niet verder uitgewerkt in doelen en maatregelen. De enige uitzondering is blikseminslag. Voor natuurgeweld zoals overstromingen en aardbevingen geldt dat de kans hierop afhangt van de locatie van de activiteit. Bedrijven moeten zelf beoordelen of er een verhoogde kans is op aardbevingen of overstromingen en ook wat de gevolgen van zo'n gebeurtenis kunnen zijn voor de veiligheid. Aan de hand daarvan kan een bedrijf in overleg met het bevoegd gezag vaststellen welke maatregelen nodig zijn om de gevolgen te beperken.
Bedrijven die onder de Seveso-richtlijn vallen en worden beschouwd als hogedrempelinrichting, moeten in het veiligheidsrapport wél ingaan op natuurlijke oorzaken van zware ongevallen, zoals aardbevingen of overstromingen.
Aanpak risicobenadering PGS 36
Een toelichting op de PGS-risicobenadering en hoe de PGS-teams deze hebben aangepakt, staat in de Handreiking generieke risicobenadering.
De risicobenadering is uitgevoerd in sessies met het PGS 36-team, onder begeleiding van een externe deskundige, en is gebaseerd op representatieve gangbare H2- en LH2-installaties bij motorvoertuigen en heeft tot een aantal nader te onderzoeken scenario’s geleid. Deze vormen de basis van de PGS en zijn vastgelegd in Hoofdstuk 4.
De risicobenadering is niet uitputtend. Het is altijd mogelijk dat zich scenario's voordoen die niet zijn beschreven.
De risicoanalyse geeft een kwalitatief inzicht in de kans en gevolgen van een scenario. Het PGS-team heeft de risico’s van de scenario’s geëvalueerd, geclassificeerd en gerangschikt. Daarbij is gebruikgemaakt van de kwalitatieve risicomatrix van de generieke risicobenadering. Hiermee is bepaald of het scenario relevant is voor de PGS. Als het scenario relevant is voor de PGS, identificeert het team maatregelen op basis van de huidige stand der techniek (bijvoorbeeld uit bestaande PGS'en, gehanteerde normen en andere referentiedocumenten). Als het om nieuwe activiteiten gaat, zal in overleg met betrokken experts worden bekeken welke maatregelen toegepast worden en/of toepasbaar zijn.
De risicomatrix is vervolgens gebruikt om te beoordelen of de maatregel:
- het risico vermindert;
- de kans op optreden van de ongewenste gebeurtenis verkleint, of
- de omvang of ernst van de gevolgen vermindert.
Voor de geïdentificeerde maatregelen is vervolgens getoetst of ze als maatregel in de PGS moeten worden opgenomen. Dit gebeurt op basis van de gezamenlijke kennis en inzichten van deskundigen in het PGS-team.
In dit deskundig oordeel worden dus meerdere aspecten meegewogen. In elk geval zijn dit wettelijke randvoorwaarden, zoals de best beschikbare techniek, de stand van de wetenschap en de arbeidshygiënische strategie. De positie van het scenario in de matrix is daarbij een hulpmiddel dat inzicht geeft. De risicomatrix kan niet worden gezien als normatief kader.
4Scenario's
4.1Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de scenario's die realistisch en relevant zijn voor het bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen voorzien van een gasvormige-waterstof (H2)-installatie en/of vloeibare-waterstof (LH2)-installatie.
De scenario's worden beschreven aan de hand van de 6 typicals zoals genoemd inParagraaf 2.2 en zijn steeds onderverdeeld in: oorzaakscenario's en gevolgscenario's. Voor elke typical is bepaald welke scenario's relevant zijn. Dit is steeds per typical aangegeven. Scenario's die niet relevant zijn voor een typical, zijn niet genoemd. Elk scenario wordt maar één keer helemaal uitgewerkt, namelijk bij de typical waar het scenario als eerste voorkomt. Indien relevant wordt hierna steeds naar dit scenario terugverwezen.
Elk scenario staat in een groen kader en heeft een nummer. Het is weergegeven als S1, S2 en verder. Bij elk scenario horen doelen. Deze doelen zijn weergegeven als D1, D2 en verder. De beschrijvingen van de doelen staan in Hoofdstuk 6. Bij de maatregelen inHoofdstuk 7 is steeds aangegeven welke scenario's en doelen daar een rol bij spelen.
Bij het beschrijven en beoordelen van de scenario's is veelal uitgegaan van twee typen lekkages, te weten:
- een kleine lekkage van < 1 g/s;
- een grote lekkage van ≥ 1 g/s.
Deze indeling is gebaseerd op NPR 7910-1. Bij een kleine lekkage is verondersteld dat het scenario zich niet zodanig zal ontwikkelen dat dit zal escaleren met effecten tot buiten de erfgrens van de bedrijfslocatie tot gevolg. Bij grote lekkages is escalatie met effecten tot buiten de erfgrens wel als uitgangspunt genomen.
4.2Scenario's van toepassing op typical 1 - Waterstofwerkplaats voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
4.2.1Oorzaakscenario's typical 1
4.2.2Gevolgscenario's typical 1
4.3Scenario's van toepassing op typical 2 - Waterstofwerkplaats voor motorvoertuigen met een LH₂-installatie
4.3.1Oorzaakscenario's typical 2
De volgende (reeds uitgewerkte) oorzaakscenario’s zijn van toepassing op typical 2:
- S1 Motorvoertuig komt bij de waterstofwerkplaats, stalling of showroom aan met defect aan H2- of LH2-installatie;
- S2 Werkzaamheden aan of rond installatie die niet drukloos of niet gasvrij is;
- S3 Verkeerde handeling bij openen installatie;
- S4 Onjuiste handeling bij afblazen en drukvrij maken van de installatie;
- S5 Gebruik van verkeerde materialen of verkeerde installatie;
- S6 Tekortkoming of verkeerde handeling bij de opslag van een uitgebouwde H2- of LH2-tank die niet drukloos of niet gasvrij is;
- S7 Het niet dicht zijn van de installatie bij heringebruikname na uitvoering van werkzaamheden;
- S8 Verhitting door brand in de buurt of in of aan het motorvoertuig;
- S9 Verhitting in een spuitcabine;
- S10 Externe impact op het motorvoertuig of de H2- of LH2-installatie;
- S11 Verkeerde plaatsing van stempels/ondersteuning bij gebruik van brug.
Aanvullend zijn twee extra oorzaakscenario's gedefinieerd voor typical 2.
4.3.2Gevolgscenario's typical 2
De volgende (reeds uitgewerkte) gevolgscenario’s zijn van toepassing op typical 2:
- S12 Losschieten onderdeel H2- of LH2-installatie;
- S13 Gaswolk - niet-ontstoken lekkage;
- S14 Brand - directe ontsteking;
- S15 Explosie - vertraagde ontsteking;
- S16 Escalatie in de ruimte;
- S17 Escalatie naar een andere ruimte maar binnen de erfgrens;
- S18 Escalatie buiten de erfgrens.
Aanvullend zijn twee extra gevolgscenario's gedefinieerd voor typical 2.
4.4Scenario's van toepassing op typical 3 - Waterstofwerkplaats light voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
4.4.1Oorzaakscenario's typical 3
De volgende (reeds uitgewerkte) oorzaakscenario's zijn van toepassing op typical 3:
- S1 Voertuig of werktuig komt binnen met defect aan H2- of LH2-installatie;
- S2 Werkzaamheden aan of rond installatie die niet drukloos of niet gasvrij is;
- S8 Verhitting door brand in de buurt of in of aan het voertuig of werktuig;
- S10 Externe impact op het voertuig of werktuig of de H2- of LH2-installatie;
- S11 Verkeerde plaatsing van stempels/ondersteuning bij gebruik van brug.
Er zijn geen aanvullende oorzaakscenario's gedefinieerd.
4.4.2Gevolgscenario's typical 3
De volgende (reeds uitgewerkte) gevolgscenario’s zijn van toepassing op typical 3:
- S14 Brand - directe ontsteking;
- S15 Explosie - vertraagde ontsteking;
- S16 Escalatie in de ruimte;
- S17 Escalatie naar een andere ruimte maar binnen de erfgrens;
- S18 Escalatie buiten de erfgrens.
Er zijn geen aanvullende gevolgscenario's gedefinieerd.
4.5Scenario's van toepassing op typical 4 - Stalling voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
4.5.1Oorzaakscenario's typical 4
De volgende (reeds uitgewerkte) oorzaakscenario's zijn van toepassing op typical 4:
- S1 Motorvoertuig komt binnen met defect aan H2- of LH2-installatie;
- S8 Verhitting door brand in de buurt of in of aan het motorvoertuig.
Aanvullend is één extra oorzaakscenario gedefinieerd voor typical 4.
4.5.2Gevolgscenario's typical 4
De volgende (reeds uitgewerkte) gevolgscenario’s zijn van toepassing op typical 4:
- S13 Gaswolk - niet-ontstoken lekkage;
- S14 Brand - directe ontsteking;
- S15 Explosie - vertraagde ontsteking;
- S16 Escalatie in de ruimte;
- S17 Escalatie naar een andere ruimte maar binnen de erfgrens;
- S18 Escalatie buiten de erfgrens.
Er zijn geen aanvullende gevolgscenario's gedefinieerd.
4.6Scenario's van toepassing op typical 5 -Stalling voor motorvoertuigen met een LH₂-installatie
4.6.1Oorzaakscenario's typical 5
De volgende (reeds uitgewerkte) oorzaakscenario's zijn van toepassing op typical 5:
- S1 Motorvoertuig komt binnen met defect aan H2- of LH2-installatie;
- S8 Verhitting door brand in de buurt of in of aan het motorvoertuig;
- S23 Externe impact op het motorvoertuig;
- S19 Vrijkomen van 'boil-off' van een LH2-tank.
Aanvullend is één extra oorzaakscenario gedefinieerd voor typical 5.
4.6.2Gevolgscenario's typical 5
De volgende (reeds uitgewerkte) gevolgscenario’s zijn van toepassing op typical 5:
- S13 Gaswolk - niet-ontstoken lekkage;
- S14 Brand - directe ontsteking;
- S15 Explosie - vertraagde ontsteking;
- S16 Escalatie in de ruimte;
- S17 Escalatie naar een andere ruimte maar binnen de erfgrens;
- S18 Escalatie buiten de erfgrens;
- S21 Persoonlijk letsel door cryogene effecten.
Er zijn geen aanvullende gevolgscenario's gedefinieerd.
4.7Scenario's van toepassing op typical 6 - showroom voor motorvoertuigen met een H₂-installatie
4.7.1Oorzaakscenario's typical 6
De volgende (reeds uitgewerkte) oorzaakscenario's zijn van toepassing op typical 6:
- S1 Motorvoertuig komt binnen met defect aan H2- of LH2-installatie;
- S8 Verhitting door brand in de buurt of in of aan het motorvoertuig;
- S23 Externe impact op het motorvoertuig.
Er zijn geen aanvullende oorzaakscenario's gedefinieerd.
4.7.2Gevolgscenario's typical 6
De volgende (reeds uitgewerkte) gevolgscenario’s zijn van toepassing op typical 6:
- S13 Gaswolk - niet-ontstoken lekkage;
- S14 Brand - directe ontsteking;
- S15 Explosie - vertraagde ontsteking;
- S16 Escalatie in de ruimte;
- S17 Escalatie naar een andere ruimte maar binnen de erfgrens;
- S18 Escalatie buiten de erfgrens.
Er zijn geen aanvullende gevolgscenario's gedefinieerd.
5Richtingaanwijzer wet- en regelgeving
5.1Inleiding
Deze PGS-richtlijn beschrijft doelen en maatregelen die kunnen worden getroffen om de veiligheid te waarborgen.
Elke maatregel beoogt een risico te verminderen. Dit gaat om hoge en middelhoge risico's voor:
- Omgevingsveiligheid: het voorkomen van ongewone voorvallen en het beperken van de gevolgen daarvan voor de omgeving met het oog op het waarborgen van de veiligheid voor de omgeving;
- Arbeidsveiligheid: het voorkomen van ongevallen met gevaarlijke stoffen, dan wel het beperken van de gevolgen daarvan en het voorkomen van acute blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen;
- Brand- en rampenbestrijding: het beperken van de gevolgen van een brand, incident met gevaarlijke stoffen of ramp en het borgen van een doelmatige rampenbestrijding en het borgen van de veiligheid van de incidentbestrijders.
Er wordt zo zorgvuldig mogelijk gezorgd in een PGS dat bij navolging van de maatregelen niet in strijd wordt gehandeld met wet- en regelgeving. Het is echter niet zo dat een PGS uitputtend is in het opnemen van wettelijke verplichtingen. Het is altijd van belang de van toepassing zijnde wetgeving voor de desbetreffende activiteit te controleren.
De meeste maatregelen hebben grondslagen in meerdere wetten. Bij elke maatregel is deze grondslag vermeld. Daarmee wordt duidelijk dat:
- maatregelen die zijn gesteld voor de omgevingsveiligheid, moeten worden nageleefd op grond van de Omgevingswet. In Hoofdstuk 7 zijn deze maatregelen aangeduid met Omgevingsveiligheid en met Brandpreventie (Brandpreventie en -bestrijding Omgevingsveiligheid);
- maatregelen die zijn gesteld in het belang van de arbeidsveiligheid, moeten worden nageleefd op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en de Warenwet. In Hoofdstuk 7 zijn deze maatregelen aangeduid met Arbeidsveiligheid;
- maatregelen die zijn gesteld in het belang van brand- en rampenbestrijding, moeten worden nageleefd op grond van de Wet veiligheidsregio's. In Hoofdstuk 7 zijn deze maatregelen aangeduid met Rampenbestrijding (Brand- en rampenbestrijding).
5.2Omgevingsveiligheid
5.2.1Algemeen
De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en de activiteiten die daar gevolgen voor hebben of kunnen hebben. Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) bevat regels voor milieubelastende activiteiten. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid staan in het Bal regels over activiteiten met gevaarlijke stoffen. In het Bal kan omschreven zijn dat een vergunningplicht of algemene regels gelden voor de activiteit. Het toepassingsbereik van deze PGS-richtlijn kan breder zijn dan het toepassingsbereik van de milieubelastende activiteit van het Bal. De eisen uit deze PGS-richtlijn gelden alleen als direct werkende verplichtingen voor zo ver passend binnen het toepassingsbereik van het Bal. In de Omgevingsregeling is terug te vinden welke versie van de PGS-richtlijn is aangestuurd. Voor vergunningplichtige activiteiten bepaalt het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) welke informatiedocumenten betrokken moeten worden als informatiedocument. Het bevoegd gezag moet bij het beoordelen van de aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit rekening houden met het informatiedocument. Tussen het moment van vaststellen van de PGS-richtlijn door het BOb en opname in de rijksregels kan een periode zijn gelegen. Hoe hiermee om te gaan in deze periode is te vinden op de website van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO): Vooruitlopen op toekomstige PGS-richtlijnen. Deze systematiek geldt voor bestaande richtlijnen die gewijzigd zijn én voor nieuwe richtlijnen waarvoor mogelijk een herziening van het Bal nodig is. Voor het overzicht van de juridische status van de PGS-richtlijn zie de website van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO): Overzicht PGS-richtlijnen. Het stelsel van de Omgevingswet biedt mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift of gelijkwaardige maatregel af te wijken.
5.2.2Externe veiligheidsafstanden
Een externe veiligheidsafstand zorgt voor bescherming van gebouwen en locaties waar mensen gedurende een periode verblijven. Het gaat om gebouwen en plekken buiten de begrenzing van de locatie van de activiteit.
In het Besluit activiteiten leefomgeving of in het Besluit kwaliteit leefomgeving kunnen deze veiligheidsafstanden zijn opgenomen.
In deze PGS-richtlijn zijn enkele maatregelen opgenomen om escalatie van scenario's met effecten buiten de milieubelastende activiteit te voorkomen.
5.2.3Omgevingsplan
Het omgevingsplan bevat alle regels over de fysieke leefomgeving die de gemeente stelt binnen haar grondgebied.
De gemeente kan bijvoorbeeld regels stellen ten aanzien van bluswatervoorzieningen, bereikbaarheid van hulpdiensten en opstelplaatsen voor de brandweer. Activiteiten met gevaarlijke stoffen kunnen van invloed zijn op deze maatregelen en een PGS-richtlijn kan invulling geven aan die maatregelen.
Het gaat dan om maatregelen die in Hoofdstuk 7 zijn opgenomen met het belang van de omgevingsveiligheid als oogmerk. Deze zijn herkenbaar aan de markeringen Brandpreventie.
5.3Arbeidsveiligheid
In de Arbeidsomstandighedenwet staan verplichtingen met het oog op de veiligheid en gezondheid van werknemers. Voor bedrijven waar wordt gewerkt met gevaarlijke stoffen, zijn het voorkomen van ongevallen met die stoffen en het beperken van de gevolgen daarvan voor werknemers belangrijke doelen. Een ander belangrijk doel is het voorkomen van acute blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werknemers.
In het Arbeidsomstandighedenbesluit, een verdere uitwerking van de doelvoorschriften in de Arbeidsomstandighedenwet, staan nadere regels waaraan zowel werkgever als werknemer zich moet houden om arbeidsrisico's tegen te gaan. De Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit geven in sommige artikelen de minister van SZW de bevoegdheid om nadere regels te stellen. Deze zijn uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenregeling. Deze regeling geeft dus nadere uitleg voor bepaalde onderwerpen uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, maar behoort ook tot de reguliere wetgeving. Een bedrijf kan dus te maken hebben met de Arbeidsomstandighedenwet, het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Arbeidsomstandighedenregeling.
De overheid geeft via de Arbeidsomstandighedenwet een wettelijk kader met zo min mogelijk regels en administratieve lasten. Werkgevers en werknemers kunnen samen afspraken maken over hoe zij kunnen voldoen aan de voorschriften die de overheid stelt. Deze afspraken kunnen worden vastgelegd in een arbocatalogus. Een arbocatalogus is van kracht voor een bedrijfstak. Deze catalogus beschrijft technieken en manieren, goede praktijken, normen en praktische handleidingen voor veilig en gezond werken.
Daarnaast spelen de PGS-richtlijnen een belangrijke rol bij het bepalen of werkgevers aan hun wettelijke verplichtingen voldoen. De Nederlandse Arbeidsinspectie betrekt de PGS-richtlijnen bij het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften en de handhaving daarvan.
De maatregelen met het oog op arbeidsveiligheid zijn te herkennen aan Arbeidsveiligheid.
Gelijkwaardige maatregelen
Een vanuit arbeidsomstandigheden gezien gelijkwaardige maatregel kan eveneens worden toegepast indien deze voldoet aan de criteria uit Paragraaf 8.1. Eventueel kan de Nederlandse Arbeidsinspcetie maatregelen uit een PGS-richtlijn via een eis tot naleving verplicht stellen. Deze bevoegdheid staat in artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet.
5.4Brand- en rampenbestrijding
De veiligheidsregio's hebben de taak om gemeenten te adviseren over branden, rampen en crises. Dit staat in artikel 10 van de Wet veiligheidsregio's (Wvr).
De brandweer is een onderdeel van de veiligheidsregio. De taken van de brandweer staan in artikel 25 van de Wvr. Dit zijn:
- het voorkomen, beperken en bestrijden van brand;
- het beperken van brandgevaar;
- het voorkomen, beperken en bestrijden van ongevallen anders dan bij brand.
Daarnaast dragen de veiligheidsregio's zorg voor:
- de voorbereiding op de bestrijding van branden, rampen en crises;
- het organiseren van de rampenbestrijding;
- het adviseren van andere overheden en organisaties op het gebied van brandpreventie, brandbestrijding en het voorkomen, beperken en bestrijden van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Hiertoe hoort ook het adviseren van het bevoegd gezag Omgevingswet over voorschriften voor brand- en rampenbestrijding in omgevingsvergunningen.
Tot slot hebben de veiligheidsregio's een wettelijke taak tot het uitvoeren van inspecties bij Seveso-inrichtingen (artikel 13.17 van het Omgevingsbesluit en artikel 61 van de Wvr) en het opleggen van een bedrijfsbrandweeraanwijzing (artikel 31 van de Wvr).
Bij het uitvoeren van deze taken gebruiken de veiligheidsregio's PGS-richtlijnen. Brand- en rampenbestrijding omvat brandveiligheid, maar ook het ongecontroleerd vrijkomen van gevaarlijke stoffen die een bedreiging vormen voor de omgeving.
Algemene (brand)veiligheidseisen voor bouwwerken zijn geen onderdeel van PGS-richtlijnen maar volgen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). De maatregelen die zijn gericht op brandpreventie en brandbestrijding op grond van de Omgevingswet, zijn aangeduid met Brandpreventie.
De maatregelen die zijn gesteld in het belang van de brand- en rampenbestrijding op grond van de Wvr, zijn aangeduid met Rampenbestrijding.
Wet veiligheidsregio's | |
Om aan de Wet veiligheidsregio's te voldoen moet in elk geval worden voldaan aan de volgende maatregelen: | MW1, M7, M12, M13, M21, M26, M34 en M36. |
6Doelen
6.1Inleiding
In dit hoofdstuk zijn de doelen beschreven die relevant zijn voor het veilig bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen voorzien van een gasvormige-waterstof (H2)-installatie en/of een vloeibare-waterstof (LH2)-installatie. Met deze doelen is beoogd het risico zo veel mogelijk te beperken.
Bij elk doel staat met welke maatregelen aan het doel kan worden voldaan. Hierbij is het onderwerp van de maatregel vermeld. De volledige maatregel is beschreven in Hoofdstuk 7.
Elk doel is herkenbaar aan een paars kader en heeft een uniek nummer. Bij de maatregelen in Hoofdstuk 7 is steeds vermeld aan welke doelen de maatregel invulling geeft.
6.2Doelen
7Maatregelen
7.1Inleiding bij de maatregelen
Dit hoofdstuk bevat de verschillende preventieve en repressieve maatregelen die invulling geven aan de doelen zoals opgenomen in Hoofdstuk 6. Dit kunnen bouwkundige, (installatie)technische en organisatorische maatregelen zijn. Als deze maatregelen zijn getroffen, wordt in elk geval aan de gestelde doelen voldaan.
Elke maatregel heeft een nummer en een onderwerp. Het nummer en onderwerp komen overeen met de aanduiding van de maatregel bij de doelen in Hoofdstuk 6.
Bij elke maatregel is met de markeringen Omgevingsveiligheid, Brandpreventie, Arbeidsveiligheid of Rampenbestrijding aangegeven wat de wettelijke basis is.
Omgevingsveiligheid: maatregel gericht op omgevingsveiligheid met een grondslag in de Omgevingswet.
Brandpreventie: maatregel gericht op brandpreventie en -bestrijding met een grondslag in de Omgevingswet (adviesrol Veiligheidsregio/brandweer).
Arbeidsveiligheid: maatregel gericht op arbeidsveiligheid met een grondslag in de Arbeidsomstandighedenwet.
Rampenbestrijding: maatregel gericht op brand- of rampenbestrijding met een grondslag in de Wet veiligheidsregio's.
De maatregelen staan in een blauw kader, tenzij een maatregel vergelijkbaar is met direct geldende eisen uit andere wetgeving, deze zijn herkenbaar aan een oranje kader. Deze maatregelen hebben de letters 'MW' voor het nummer. Onder deze maatregelen staat een referentie naar de wettelijke bepaling bij de desbetreffende maatregel.
Interne veiligheidsafstanden
In de PGS-richtlijnen kunnen minimumafstanden opgenomen zijn bedoeld om escalatie van een voorzienbaar incident in of nabij een PGS-voorziening naar een ander installatieonderdeel, bouwwerken, opslagen en mensen niet zijnde werkenden (domino-effect) te voorkomen of te beperken. Deze minimumafstanden zijn niet hetzelfde als de afstanden die betrekking hebben op de gezondheid en veiligheid van werkenden in het kader van brand- en explosieveiligheid als bepaald in onder meer paragraaf 2a van het Arbeidsomstandighedenbesluit (ATEX). Die afstanden zijn onderdeel van het explosieveiligheidsdocument en zijn bijvoorbeeld afhankelijk van de zonering en mogelijke andere aanwezige stoffen. De arbeidsomstandighedenwetgeving gaat bij de berekening van de afstanden uit van een worstcasescenario en -situatie waardoor de interne veiligheidsafstanden groter kunnen zijn dan diegene in de PGS-richtlijn.
7.2Drukapparatuur
7.2.1Motorvoertuigen
Op apparatuur voor de werking van voertuigen die vallen onder de Richtlijn 2007/46/EG, inmiddels vervangen door EU 2018/858, is de Richtlijn drukapparatuur niet van toepassing. Dit zijn motorvoertuigen bestemd voor het vervoer van personen of goederen. Onderstaande tekst is daarom alleen van toepassing op motorvoertuigen waarop NIET EU 2018/858 van toepassing is.Ook wissel(waterstof)tanks, van bijvoorbeeld heftrucks, vallen niet onder de Richtlijn drukapparatuur. Deze vallen onder de regels van het ADR.
7.2.2Europese Richtlijn drukapparatuur (PED)
Een H2- of LH2-installatie kan, zoals hierboven benoemd, soms ook drukapparatuur zijn, die wel onder de PED valt. Met de term drukapparatuur wordt apparatuur bedoeld met een inwendige druk die hoger is dan de omgevingsdruk. De exacte definitie van drukapparatuur volgt uit artikel 2 van de Europese Richtlijn drukapparatuur (PED) en luidt als volgt: ‘drukapparatuur’ of ‘drukapparaten’: drukvaten, installatieleidingen, veiligheidsappendages en onder druk staande appendages, inclusief, voor zover van toepassing, de elementen die bevestigd zijn aan onder druk staande delen, zoals flenzen, tubulures, koppelingen, steunconstructies, hijsogen.’
Drukapparatuur wordt onderverdeeld in:
- drukvaten,
- installatieleidingen,
- veiligheidsappendages en
- onder druk staande appendages.
Een enkelvoudig drukapparaat staat nooit op zichzelf, het wordt altijd geïntegreerd in een functioneel geheel. Dit wordt een samenstel genoemd. Een H2- of LH2-installatie bestaat uit verschillende componenten en is daarom ook een samenstel. De wet- en regelgeving voor het ontwerp van drukapparatuur geldt ook voor samenstellen.
7.2.3Ontwerp
Drukapparatuur is een arbeidsmiddel met risico’s. De risico’s hebben niet alleen betrekking op de werknemers die ermee werken, maar ook op de omgeving en het milieu. Daarom stelt de wetgever eisen aan het op de markt aanbieden, in bedrijf stellen, gebruiken en nadien wijzigen van drukapparatuur. Dit is in Nederland vastgelegd in het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016. Op het in de handel brengen van drukapparatuur zijn Europese productrichtlijnen van toepassing. Dat betekent dat een fabrikant alleen producten in de handel mag brengen (voor het eerst op de markt mag aanbieden) die voldoen aan deze richtlijnen.
Bij de bouw van een H2- of LH2-installatie is het van groot belang om vooraf vast te stellen wie de fabrikant is:
- Wordt een H2- of LH2-installatie gebouwd of gewijzigd onder verantwoordelijkheid van een derde partij (een leverancier, een installateur, enz.) die de H2- of LH2-installatie in zijn geheel verhandelt aan de latere gebruiker, dan treedt deze derde partij in de rol van fabrikant. De derde partij is daarmee verantwoordelijk voor de naleving van de eisen die van toepassing zijn op dit samenstel.
- Wordt de H2- of LH2-installatie gebouwd of gewijzigd onder verantwoordelijkheid van de gebruiker, dan wordt déze de fabrikant. De onderdelen worden geleverd door verschillende fabrikanten, maar de gebruiker is degene die de diverse onderdelen tot één functioneel geheel maakt. De gebruiker is ervoor verantwoordelijk dat het samenstel voldoet aan de Europese richtlijnen.
De ontwerpeisen voor een H2- of LH2-installatie liggen vast in de Europese Richtlijn drukapparatuur (PED). Deze richtlijn kent, zoals elke Europese productrichtlijn, essentiële veiligheidseisen die van toepassing zijn op alle drukapparatuur en samenstellen die in de handel worden gebracht. De fabrikant heeft de plicht om bij het ontwerp van drukapparatuur en samenstellen een analyse te maken van de risico’s en gevaren die bestaan ten gevolge van de druk. Bij het ontwerp en de bouw van drukapparatuur of samenstellen moet de fabrikant vervolgens rekening houden met deze risicoanalyse. De fabrikant kiest de meest passende maatregelen waarbij hij zich moet houden aan onderstaande beginselen:
- Gevaren worden zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, geëlimineerd of verkleind in het ontwerp.
- Er worden passende beschermingsmaatregelen getroffen tegen gevaren die niet kunnen worden geëlimineerd.
- De gebruikers worden, indien van toepassing, geïnformeerd over nog bestaande gevaren en of het nodig is is dat er passende gevaar verminderende maatregelen worden genomen voor de installatie en/of het gebruik ervan. Deze maatregelen worden opgenomen in de gebruikershandleiding.
De risicoanalyse van de fabrikant is gebaseerd op scenario’s die in grote lijnen overeenkomen met de scenario’s die zijn beschreven in Hoofdstuk 4 van deze PGS.
De essentiële eisen die worden gesteld aan het ontwerp van het drukapparaat (H2- of LH2-installatie), zijn vastgelegd in bijlage I van de Richtlijn drukapparatuur. De fabrikant moet voldoen aan deze eisen, wat onder andere betekent dat:
- de H2- of LH2-installatie voldoende sterk is om de belastingen die kunnen worden verwacht (kracht, brand, hoge druk, enz.), te weerstaan;
- er maatregelen zijn genomen om de H2- of LH2-installatie veilig te bedienen;
- de H2- of LH2-installatie zodanig is ontworpen dat deze veilig kan worden geïnspecteerd;
- de H2- of LH2-installatie veilig kan worden gevuld en geleegd;
- er passende beveiligingen (zoals drukontlastkleppen of veerveiligheden) zijn aangebracht om in te grijpen als de druk ontoelaatbaar stijgt. Als een beveiliging wordt aangesproken, moet deze afblazen op een zodanige plaats dat daarbij geen gevaar voor personen kan optreden.
Om te voldoen aan de essentiële eisen kan de fabrikant een geharmoniseerde norm toepassen. Dit is echter niet verplicht. Als de fabrikant geen geharmoniseerde norm toepast, zal hij moeten aantonen dat de H2- of LH2-installatie wel voldoet aan de essentiële eisen van de PED.
Door middel van het doorlopen van een conformiteitsbeoordelingsprocedure laat de fabrikant zien dat hij voldoet aan de essentiële eisen van de PED. In de Europese productwetgeving is bepaald dat een EU-conformiteitsbeoordelingsinstantie (EU-CBI) toezicht moet houden op deze procedure. Een EU-CBI is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. De mate van toezicht is afhankelijk van het risico.
Met het aanbrengen van CE-markering (‘Conformité Européenne’) verklaart de fabrikant dat het apparaat voldoet aan de daarvoor geldende Europese eisen. Als de fabrikant een derde partij is (dus niet de gebruiker), moet déze de CE-markering aanbrengen op de H2- of LH2-installatie. Op de H2- of LH2-installatie (het samenstel) hoeft slechts één CE-markering te worden aangebracht, dus niet één op elk afzonderlijk drukapparaat. Aan de andere kant behouden drukapparaten die met een eigen CE-markering in het samenstel zijn opgenomen, wél de eigen markering. Samen met de CE-markering moet algemene informatie (zoals naam en adres van de fabrikant, bouwjaar en essentiële maximaal toelaatbare grenswaarden) en specifieke gegevens die voor een veilige installatie, werking en gebruik van belang kunnen zijn (zoals afmetingen, toegepaste persdruk, insteldruk drukbeveiliging, vermogen, enz.), op de kenplaat worden aangebracht.
Als de conformiteitsbeoordelingsprocedure met succes is doorlopen, stelt de fabrikant een verklaring van overeenstemming op. Dit is een verklaring dat de H2- of LH2-installatie voldoet aan de essentiële eisen van de van toepassing zijnde productrichtlijnen. Verder stelt hij een technisch dossier samen. Dit dossier omvat ten minste:
- een algemene beschrijving van de H2- of LH2-installatie;
- ontwerp- en fabricagetekeningen en schematische voorstellingen van componenten;
- beschrijvingen en toelichtingen bij de tekeningen en schematische voorstellingen;
- een lijst van toegepaste (geharmoniseerde) normen;
- berekeningen van ontwerpen, uitgevoerde controles;
- testverslagen.
De fabrikant is niet verplicht het technisch constructiedossier te overhandigen aan de gebruiker, maar het wordt aanbevolen om met de aanschaf van de H2- of LH2-installatie te bedingen dat het technisch dossier wordt meegeleverd.
Ten slotte is de fabrikant verplicht een gebruikershandleiding mee te leveren met de H2- of LH2-installatie. Hierin worden de restrisico’s beschreven en worden instructies gegeven voor hoe de installatie veilig kan worden bedreven.
7.2.4Gebruik
Het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 stelt niet alleen eisen aan het in de handel brengen van drukapparatuur, maar ook aan de ingebruikneming en het gebruik van drukapparatuur. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker van de H2 of LH2-installatie om hieraan te voldoen. De gebruiker moet de H2- of LH2-installatie laten keuren voordat deze in gebruik wordt genomen, bij wijzigingen of reparaties en verder zo vaak als nodig is.
De indeling van drukapparatuur bepaalt wie deze keuringen moet uitvoeren en wanneer de keuringen moeten plaatsvinden. Dit is geregeld in de Warenwetregeling drukapparatuur 2016. Verplichtingen die zijn opgenomen in een besluit, worden vaak uitgewerkt in een regeling. In de Warenwetregeling drukapparatuur 2016 is drukapparatuur aangewezen die in de risicocategorie valt die moet worden gekeurd door een Nederlandse conformiteitsbeoordelingsinstantie (NL-CBI). Ook een NL-CBI is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd.
Drukapparatuur die niet is aangewezen, moet op grond van het Arbobesluit worden gekeurd door een deskundige.
De aangewezen drukapparatuur in de H2- of LH2-installatie moet worden gekeurd voordat deze de eerste keer in gebruik wordt genomen. Het doel van de keuring voor ingebruikneming is om vast te stellen of de H2- of LH2-installatie voldoet aan de Europese richtlijnen en veilig kan worden gebruikt. Daarbij wordt onder andere beoordeeld of de installatie is opgesteld zoals is opgenomen in de handleiding. De keuring wordt uitgevoerd door een NL-CBI. Deze geeft een verklaring van ingebruikneming af.
Het doel van de periodieke herkeuring is om vast te stellen of de installatie nog veilig kan worden gebruikt. Aangewezen drukapparatuur wordt elke vier jaar gekeurd door een NL-CBI. Hiervoor wordt een verklaring van herkeuring afgegeven. De keuring van niet-aangewezen drukapparatuur moet worden uitgevoerd door een deskundige. Deze stelt ook hiervan een rapportage op. Dit is verplicht op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De gebruiker is ervoor verantwoordelijk dat er afstemming plaatsvindt tussen de NL-CBI en de deskundige over hoe de drukapparatuur in zijn geheel weer veilig kan worden gebruikt.
Ook het uitvoeren van reparaties en wijzigingen aan de H2- of LH2-installatie is de verantwoordelijkheid van de gebruiker. Daarbij is veelal toezicht vereist door een NL-CBI. Voordat een reparatie of wijziging wordt uitgevoerd, wordt aangeraden om contact te zoeken met een NL-CBI. Bepaalde ingrijpende wijzigingen kunnen tot gevolg hebben dat de gegevens op de kenplaat niet meer kloppen. In dat geval moet een EU-CBI hierbij worden betrokken. Regulier onderhoud aan de H2- of LH2-installatie moet worden uitgevoerd zoals is voorgeschreven in de handleiding van de fabrikant.
Zolang de H2- of LH2-installatie in werking is of in werking kan worden gesteld, bewaart de gebruiker de volgende documenten:
- de EG-verklaring van overeenstemming (volgens de ‘oude’ PED 97/23/EG) of de EU-conformiteitsverklaring (volgens de ‘nieuwe’ PED 2014/68/EU);
- de gebruiksaanwijzing;
- de verklaring van ingebruikneming;
- de verklaring van herkeuring;
- het aantekenblad; en
- de bij de beoordelingen en keuringen behorende rapporten.
Het aantekenblad wordt meegeleverd met de verklaring van ingebruikneming. Uitsluitend de betrokken NL-CBI is bevoegd op het aantekenblad aantekeningen te maken.
De Nederlandse Arbeidsinspectie is toezichthouder op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet (en het Arbeidsomstandighedenbesluit) en de Warenwet (en het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016). De verplichtingen uit deze wetten worden niet als maatregel opgenomen in deze PGS. In deze tekst worden de verplichtingen van de gebruiker samengevat. De verplichtingen in de Arbowet en de Warenwet en de onderliggende besluiten kunnen evenmin worden opgenomen in een omgevingsvergunning.
7.3Explosieve atmosferen
7.3.1Wetgeving
Wanneer de kans bestaat dat er een explosieve atmosfeer ontstaat, dan zijn er twee vormen van direct werkende wetgeving van toepassing. Enerzijds zijn er de verplichtingen voor de werkgever die voortvloeien uit het Arbeidsomstandighedenbesluit. Anderzijds zijn er de verplichtingen voor de fabrikant van explosieveilige apparatuur die voortvloeien uit het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016.
Hieronder wordt een nadere toelichting gegeven op deze besluiten. De verplichtingen vanuit deze besluiten zijn niet in deze PGS opgenomen.
De Nederlandse Arbeidsinspectie is toezichthouder op de naleving van beide besluiten.
Meer informatie is te vinden in de volgende documenten:
- ATEX 2014/34/EU Guidelines, 3rd edition – May 2020;
- Niet-bindende praktijkgids met het oog op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1999/92/EG – april 2005;
- Richtlijn voor uitvoering van productvoorschriften van de EU (de Blauwe Gids) – 2016.
7.3.2Verplichtingen werkgever
Wanneer er binnen een bedrijf brandbare stoffen (gassen, vloeistoffen en vaste stoffen) aanwezig zijn, dan bestaat het gevaar op explosie. Werknemers moeten worden beschermd tegen dit gevaar.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft daartoe verplichtingen opgenomen waar de werkgever invulling aan moet geven. Het doel van deze verplichtingen is:
- het ontstaan van explosieve atmosferen zo veel mogelijk te voorkomen;
- de ontsteking van explosieve atmosferen te vermijden;
- de schadelijke gevolgen van een explosie te beperken.
De verplichtingen waar de werkgever invulling aan moet geven, worden beschreven in hoofdstuk 3 'Inrichting arbeidsplaatsen', paragraaf 2a, artikel 3.5a t/m 3.5f van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Samengevat betreft dit de volgende verplichtingen:
- het beoordelen van explosierisico's (risico-inventarisatie en -evaluatie);
- het indelen van gebieden waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen in gevarenzones;
- het nemen van zowel technische als organisatorische maatregelen in gevarenzones;
- het informeren van medewerkers;
- het vastleggen van bovenstaande in een explosieveiligheidsdocument.
Met het opnemen van deze verplichtingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit is de Europese richtlijn 1999/92/EG in de Nederlandse wetgeving opgenomen.
Informatieve aanwijzingen voor het opstellen van een gevarenzone-indeling staan in NPR 7910-1:2020+C1:2021 voor gasexplosiegevaar en NPR 7910-2:2020+C1:2021 voor stofexplosiegevaar.
Aanvullende informatie over het opstellen van een explosieveiligheidsdocument en hoe een werkgever moet omgaan met explosieveiligheid, zijn te vinden via het arboportaal.
7.3.3Explosieveilige apparatuur
De in de voorgaande paragraaf genoemde gevarenzone-indeling kent een indeling naar zones overeenkomstig onderstaande tabel.
Tabel 1 – Aanwezigheid van een explosieve atmosfeer
Voortdurend gedurende lange periode | Af en toe | Zelden en gedurende korte periode | |
Gas (als brandbaar medium) | Zone 0 | Zone 1 | Zone 2 |
Stof (als brandbaar medium) | Zone 20 | Zone 21 | Zone 22 |
Wanneer er sprake is van een gevarenzone, dan moet de apparatuur die wordt geplaatst binnen deze zone, geschikt zijn overeenkomstig het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016 volgens het volgende principe:
- Zone 0/20 – categorie 1-apparatuur;
- zone 1/21 – categorie 1 of categorie 2-apparatuur;
- zone 2/22 – categorie 1, categorie 2 of categorie 3-apparatuur.
De fabrikant van de apparatuur geeft aan in zijn EU-conformiteitsverklaring tot welke categorie de desbetreffende apparatuur hoort en wat het beoogde gebruik ervan is. Deze EU-conformiteitsverklaring is verplicht voor fabrikanten en komt voort uit de Europese productrichtlijn 2014/34/EU. Deze richtlijn heeft betrekking op de technische integriteit en bevat doelvoorschriften voor apparatuur en beveiligingssystemen die worden gebruikt op plaatsen met explosiegevaar.
In Nederland is de productrichtlijn 2014/34/EU geïmplementeerd in het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016.
7.3.4Aandachtspunten bij H2- en LH2-installaties
Als er waterstof vrijkomt, kan er zich een explosieve atmosfeer vormen. De installatie zal zich hierdoor geheel of gedeeltelijk in haar eigen gevarenzone bevinden. De gevarenzone zal zich waarschijnlijk uitstrekken tot buiten de installatie.
Het is voor de werkgever van belang om informatie te hebben over de omvang en de klasse van de gevarenzone die door de installatie (of onderdelen daarvan) wordt gecreëerd. De werkgever moet vervolgens conform het Arbeidsomstandighedenbesluit passende maatregelen nemen ter bescherming van de werknemers. De informatie die de werkgever nodig heeft moet worden geleverd door de leverancier van de installatie. De leverancier beschikt over de informatie omtrent temperaturen, drukken en technische specificaties van onderdelen die van belang zijn bij het bepalen van de gevarenzones. De vorm waarin de informatie wordt geleverd (bijvoorbeeld een complete zoneringstekening), moet worden afgestemd tussen de eindgebruiker/werkgever en de leverancier.
Apparaten die onderdeel zijn van de installatie, moeten door de leverancier van de installatie worden geselecteerd op geschiktheid voor toepassing in een gevarenzone.
Wanneer het samenstel op locatie wordt samengebouwd (installatie), dan valt het geheel buiten het toepassingsbereik van de Europese productrichtlijn 2014/34/EU.
Wordt het samenstel geleverd als een kant-en-klaar-product, dan valt dit product wel onder de Europese productrichtlijn 2014/34/EU en moet de fabrikant overeenstemming met deze richtlijn aantonen. De fabrikant moet instructies verstrekken voor het installeren, gebruik, onderhoud, enz. van het samenstel.
7.3.5Wijzigingen aan bestaande installatie
Indien aan een bestaande installatie wijzigingen worden doorgevoerd, dan zal opnieuw moeten worden vastgesteld in hoeverre de wijzigingen van invloed zijn op het ontstaan van een explosieve atmosfeer. Indien dit het geval is, zullen maatregelen ter voorkoming van ontsteking en bescherming van werknemers opnieuw moeten worden overwogen.
Bij substantiële wijzigingen aan explosieve atmosfeer-gecertificeerde apparatuur zal opnieuw overeenstemming met de 2014/34/EU-richtlijn, volgens de daarvoor geldende procedures, moeten worden vastgesteld. Dit geldt ook wanneer de eindgebruiker wijzigingen aanbrengt. De eindgebruiker wordt in dat geval beschouwd als fabrikant.
Wijzigingen aan een bestaande installatie kunnen bestaan uit:
- het vervangen van onderdelen (als gevolg van slijtage);
- reparatie;
- modificaties.
7.4Maatregelen
8Gelijkwaardige maatregelen
8.1Criteria voor het toepassen van gelijkwaardige maatregelen
Een gelijkwaardige maatregel is een alternatief voor een in een PGS-richtlijn beschreven maatregel. Als een bedrijf een alternatief wil toepassen voor een in genoemde maatregel, dan is het van belang vooraf de volgende aspecten na te gaan:
- Mag een alternatieve maatregel worden toegepast?
- Voldoet het alternatief aan de criteria waaraan het wordt getoetst?
- Welke formele stappen zijn nodig om een alternatief toe te kunnen passen?
Ook is het van belang alle gegevens goed te documenteren, omdat het bevoegd gezag of de toezichthouder moet kunnen beoordelen of de alternatieve maatregel gelijkwaardig is. Deze aspecten zijn hieronder nader toegelicht.
Mag een alternatieve maatregel worden toegepast?
Dat hangt af van de wettelijke grondslag van de maatregel. Dit is per maatregel aangeduid met:
- Omgevingsveiligheid (Omgevingsveiligheid);
- Brandpreventie (Brandpreventie omgevingsveiligheid);
- Arbeidsveiligheid (Arbeidsveiligheid);
- Rampenbestrijding (Brand- en rampenbestrijding).
8.2De wettelijke grondslag is Arbeidsveiligheid
Deze maatregel heeft betrekking op de veiligheid van werknemers. Een andere dan de beschreven maatregel is mogelijk zolang de wetgeving dit toelaat. De mogelijkheid tot het treffen van (alternatieve) gelijkwaardige maatregelen geldt alleen voor de maatregelen die een nadere uitwerking zijn van de doelvoorschriften in de arbeidsomstandighedenwetgeving. Die mogelijkheid is er in elk geval niet voor middelvoorschriften uit de arbeidsomstandighedenwetgeving en verplichtingen uit verordeningen, warenwetbesluiten en productrichtlijnen, zoals:
- het verbod op het werken met bepaalde stoffen;
- maatregelen in paragraaf 2a, 'Explosieve atmosferen', van het Arbeidsomstandighedenbesluit;
- maatregelen/verplichtingen uit de Verordening persoonlijke beschermingsmiddelen, de Warenwetbesluiten drukapparatuur 2016, explosieveilig materieel 2016, Warenwetbesluit machines, enz.
In de PGS-reeks worden de Arbeidsveiligheid-maatregelen waarvan niet mag worden afgeweken, geplaatst in een oranje blok (directwerkende wetgevingsmaatregel).
Gelijkwaardigheid wil zeggen dat de alternatieve maatregel de veiligheid van de werknemers op minimaal hetzelfde niveau beschermt. Zie hiervoor ook onderstaand kader met criteria voor de toetsing van de gelijkwaardigheid. De verantwoordelijkheid voor het onderbouwd aantonen van de gelijkwaardigheid van alternatieve maatregelen ligt bij het bedrijf. Dat vereist een zorgvuldige documentatie. Voorafgaande toestemming is niet nodig. Pas bij toezicht of ongevalsonderzoek wordt er door de Nederlandse Arbeidsinspectie getoetst.
Criteria Arbeidsveiligheid voor het toepassen van gelijkwaardige maatregelen
Bij de toetsing van gelijkwaardigheid hanteert de Nederlandse Arbeidsinspectie een aantal criteria:
- Vanuit arbeidsomstandigheden gezien is een alternatieve maatregel gelijkwaardig aan de PGS-maatregel als deze voldoet aan:
- de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, ook wel de stand der techniek genoemd;
- een onveranderde trede in de arbeidshygiënische strategie;
- het uitgangspunt dat organisatorische maatregelen geen alternatief zijn voor technische maatregelen.
- Een alternatieve maatregel is gelijkwaardig als de veiligheid van de werknemers minimaal op hetzelfde niveau beschermd zijn. Het is aan de werkgever om te bepalen welke maatregelen hij moet treffen om de werknemers te beschermen.
- Gelijkwaardige maatregelen zijn een nadere uitwerking van de doelvoorschriften in de wetgeving. Voor middelvoorschriften en productrichtlijnen is het gelijkwaardigheidsprincipe niet van kracht. De beoordeling van gelijkwaardigheid van maatregelen ten behoeve van de veiligheid van werknemers is een taak en verantwoordelijkheid die alleen bij de Nederlandse Arbeidsinspectie ligt.
- De Nederlandse Arbeidsinspectie beoordeelt de gelijkwaardigheid van maatregelen ten behoeve van de veiligheid van werknemers bij inspecties en ongevalsonderzoek in het kader van de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
8.3De wettelijke grondslag is Omgevingsveiligheid of Brandpreventie omgevingsveiligheid
Een maatregel met grondslag omgevingsveiligheid of brandpreventie omgevingsveiligheid is beschreven vanuit de doelen van de Omgevingswet. Een andere dan de beschreven maatregel is altijd mogelijk, mits deze alternatieve maatregel gelijkwaardig is. Bij de beoordeling geldt als criterium of er met het alternatief hetzelfde resultaat wordt bereikt. Dat resultaat is gekoppeld aan het doel uit deze PGS-richtlijn waarvoor de maatregel is beschreven. Het bedrijf moet de gelijkwaardigheid goed onderbouwd kunnen aantonen. Het bevoegd gezag heeft bij de toetsing een zekere beoordelingsvrijheid.
Wel moet het bedrijf de juiste procedure volgen. Dat betekent dat bij een vergunningplichtige activiteit de gelijkwaardigheid bij het bevoegd gezag vooraf moet worden aangetoond. Het resultaat van de beoordeling wordt vastgelegd in een beschikking. Bij een niet-vergunningplichtige activiteit moet het gebruiken van een gelijkwaardig alternatief vier weken vooraf worden gemeld bij het bevoegd gezag. Er volgt geen beoordeling vooraf, die komt pas bij het toezicht aan de orde. Het bedrijf moet op elk moment de gelijkwaardigheid goed onderbouwd kunnen aantonen met documentatie.
8.4De wettelijke grondslag is zowel arbeidsveiligheid als omgevingsveiligheid / brandpreventie omgevingsveiligheid
Als de wettelijke grondslag voor een maatregel zowel Arbeidsveiligheid als Omgevingsveiligheid / Brandpreventie is, dan gelden alle genoemde criteria en formele eisen. Elk bevoegd gezag beoordeelt alleen op grond van de doelen die voor zijn wetgevingsgebied gelden.
8.5Het documenteren van de gelijkwaardigheid van een alternatieve maatregel
Het goed onderbouwen en documenteren van de gelijkwaardigheid van een alternatieve maatregel is van belang. De wijze waarop een bedrijf dat kan doen, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden en de aard van de maatregel. Aandachtspunten zijn in elk geval de volgende vragen:
- Voor welke maatregel uit deze PGS-richtlijn is de voorgestelde maatregel een alternatief?
- Op welke scenario’s en doelen heeft de alternatieve maatregel betrekking?
- Kan worden aangetoond dat de alternatieve maatregel in dezelfde mate de doelen uit deze PGS-richtlijn bereikt en het optreden van scenario’s voorkomt of beperkt?
- Wat is de mogelijke samenhang en het effect daarvan tussen de alternatieve maatregel en andere maatregelen uit deze PGS-richtlijn?
- Is er een zorgvuldige onderbouwing dat aan de criteria voor de arbeidsveiligheid (zie kader) is voldaan?
- Zijn alle onderzoeksrapporten, bevindingen, installatiegegevens, enz. die betrekking hebben op de gelijkwaardige alternatieve maatregel, goed gedocumenteerd?
9Achtergronden gasdetectie
9.1Inleiding
Waterstof is 14 keer lichter dan lucht en is het kleinste molecuul, daardoor kan het ook makkelijk voor lekkages zorgen. Waterstof verspreidt zich ook nog eens gemakkelijk (3,8 keer sneller dan aardgas), waardoor het zich snel verdunt. Ook heeft het een snelle stijgsnelheid (20 m/s, 6 keer sneller dan aardgas). Wanneer waterstofgas geen belemmeringen tegenkomt, zoals bijvoorbeeld een dak, zal het gas niet blijven hangen en zich ophopen rond een lek. Dit is wel afhankelijk van hoe het gas opgeslagen is, als gas of als vloeistof. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat bij een lekkage of leidingbreuk van ongeveer 2,5 cm vloeibare waterstof een plas vormt en dat het gas zich dan over de grond kan verspreiden en dus niet meteen vervliegt (1.). Maar ook lekkages van leidingen in gasvorm zijn een gevaar; er zijn incidenten bekend waar gaslekkages van enkele mm tot een flinke brand hebben geleid.
In gesloten ruimten verspreidt waterstof snel, het gas zal stijgen en zich boven in de ruimte ophopen. Aangezien waterstof een klein molecuul is, kan het zich ook makkelijker verplaatsen naar andere ruimten (2.). Ook kan waterstof door gipswanden heen gaan (3.).
Gasdetectie kan helpen om mensen en omgeving te alarmeren. Het dragen van een persoonlijke gasdetector wordt niet gezien als PBM, maar als arbeidsmiddel.
Waterstofgas is zeer licht ontvlambaar en is explosief vanaf 4 vol% (LEL) tot 75 vol% (UEL) in de lucht. Voor de ontsteking is maar weinig energie nodig (0,02 mJ). Bij concentraties lager dan 10 vol% is echter de benodigde energie voor ontsteking ongeveer gelijk aan de minimaal benodigde ontstekingsenergie voor aardgas en benzine bij hun stoichiometrische punt. Bij 29 vol% waterstof (in lucht) is de ideale samenstelling bereikt (stoichiometrisch mengsel), waarbij de laagste hoeveelheid energie nodig is om te ontsteken.
Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de gangbare sensoren voor het detecteren van waterstofgas. Omdat de ontwikkeling op het gebied van gasdetectie voor waterstof snel gaat, kan het zijn dat er nieuwere technieken op de markt zijn die hier nog niet genoemd zijn. De sensoren hebben elk hun specifieke eigenschappen. Gelet op de uitgangspunten en maatregelen in deze PGS is het van groot belang om de juiste sensor toe te passen. De specifieke eigenschappen van de verschillende gangbare sensoren zijn in dit hoofdstuk beschreven:
- thermisch geleidende sensor;
- katalytische sensor;
- elektrochemische sensor;
- optische sensor;
- palladiumfilmsensor;
- Molecular Property Spectrometer (MPS);
- ultrasoonsensor;
- vlamdetectie.
9.2Typen sensoren
Thermisch geleidende sensor
Thermisch geleidende sensoren zijn alleen toepasbaar voor gassen waarvan de thermische geleiding sterk afwijkt van lucht. Lichter ontvlambare gassen (met een relatief lage moleculaire massa) kunnen redelijk goed worden gedetecteerd. Waterstof kan over een groot bereik worden gemeten, sommige fabrikanten claimen een bereik van 0-100 vol%. Recentelijk zijn er ook sensoren op de markt bestemd voor het meten van lage concentraties waterstof. Thermisch geleidende sensoren zijn stabiel, (meestal) niet stofspecifiek, kunnen functioneren onder zuurstofloze omstandigheden, hebben een groot meetbereik (tot 100 vol% waterstof) en zijn weinig vatbaar voor sensorvergiftiging. De sensor wordt wel beïnvloed door omgevingsparameters zoals temperatuur, druk en luchtvochtigheid. Hiervoor kan dan weer gecorrigeerd worden.
Katalytische sensor
Katalytische sensoren zijn geschikt voor het detecteren van brandbare gassen (maar niet stofspecifiek). De sensor bestaat uit twee dunne platina draden die in een keramische pellistor (bolletje) met elkaar in een (elektrische) brug van Wheatstone verbonden zijn. Één pellistor is gecoat met een katalysator die de oxidatie mogelijk maakt van een brandbaar gas, de andere pellistor is dicht. De pellistors zijn verwarmd tot 500 °C-550 °C. Wanneer een brandbaar gasmengsel in contact komt met de verwarmde pellistor, verbrandt het gas en komt warmte vrij. Hierdoor stijgt de temperatuur van de pellistor, met als gevolg dat de weerstand van de draadspoel verandert. Deze waarde wordt uitgedrukt in een LEL-waarde van het gekalibreerde gas. De meetgevoeligheid van de sensor vertoont een sterk verval in de tijd. Bij hogere concentraties van een brandbaar gas in de lucht kan de sensor onjuiste waarden vaststellen. Ook moet er altijd minimaal 10 vol% zuurstof aanwezig zijn voor een goede werking van de sensor. Een ander nadeel is dat een katalytische sensor minder gevoelig is voor het meten van een concentratie waterstof.
Elektrochemische sensor
Elektrochemische sensoren zijn sensoren die stofspecifiek meten. Het is mogelijk waterstof te meten met een elektrochemische sensor. Tijdens de meting vindt er een chemische (redox)reactie plaats tussen een kathode en een anode. Waterstof wordt geoxideerd op het oppervlak van de elektrode waar een dun laagje katalysator op is aangebracht (zoals palladium). Door dit oxidatieproces ontstaat er een elektrisch signaal dat gecorreleerd kan worden aan een concentratie waterstof. Om dit chemisch proces goed te laten lopen is er zuurstof nodig (kleine hoeveelheden).
Deze sensoren zijn commercieel goed verkrijgbaar bij verschillende fabrikanten. De sensoren zijn klein, hebben een goede gevoeligheid (van ppm tot vol%) en een groot lineair bereik. De sensoren zijn stabiel en hebben een gemiddelde levensduur van 1,5-2 jaar. De sensor heeft wel een beperking in temperatuur en kan kruisgevoelig zijn voor andere gassen (bijvoorbeeld CO).
Optische sensor
Waterstof kan niet direct met een optische sensor gemeten worden omdat waterstof geen licht absorbeert uit het ultraviolette, zichtbare en infrarode spectrum. Er zijn wel systemen op de markt die gebruikmaken van mediators die waterstof opnemen en van kleur veranderen, wat optisch waargenomen kan worden. Hierbij is de sensorpunt gecoat met waterstofgevoelige chemicaliën zoals wolfraam of molybdenumoxide. Deze sensoren hebben een goede gevoeligheid voor waterstof en een simpel mechanisme, zijn stabiel en (sommige) reversibel (in combinatie met zuurstof). De reactietijd van deze sensoren echter is relatief hoog en de nauwkeurigheid is relatief laag. Een voorbeeld hiervan zijn meetbuisjes (om zelf af te lezen) of het toepassen van deze techniek in cartridges waarbij een lens de kleurverandering afleest. Tevens is het mogelijk om dit actieve materiaal in verf te verwerken die dan van kleur verandert wanneer deze in contact komt met waterstof.
Palladiumfilmsensor
Palladiumfilmsensor maakt gebruik van de verandering van elektrische lading wanneer waterstof geabsorbeerd wordt door palladium. Deze techniek is nog niet grootschalig commercieel toegepast omdat palladium erg snel vergiftigd wordt door zwavelhoudende componenten. Vooral de langeduurstabiliteit is nog niet bewezen van deze techniek. Een ander groot nadeel is de lange reactietijd (30 s).
Molecular Property Spectrometer (MPS)
Deze sensor meet meerdere thermodynamische en elektrostatische molecuuleigenschappen van het te analyseren gas of de te analyseren damp. Dit gebeurt binnen enkele seconden, waarna de software identificeert welke stoffen aanwezig zijn in het gas. Deze sensor kan meerdere (15 soorten) ontvlambare stoffen tegelijkertijd accuraat detecteren. Doordat de sensoren individuele moleculen detecteert, kan deze de waarde aangeven van die specifieke stof waardoor de onderste explosiegrens (LEL) ook echt die van de stof is. De sensor heeft weinig last van verval, vergiftigingen of afwijkingen. Daarnaast is het een zelfmonitorende sensor, wat betekent dat de detector constant zijn eigen werking controleert en automatisch een melding geeft bij problemen. De sensor heeft daarom ook geen kalibratie in het veld nodig gedurende de levensduur. Deze techniek is nog vrij nieuw (5-10 jaar in ontwikkeling), waardoor misschien nog niet alle kinderziektes ontdekt zijn en deze wellicht een hogere aanschafprijs heeft dan de andere typen sensoren.
Ultrasoonsensor
Een ultrasoonsensor werkt op een totaal ander principe dan bovenstaande sensoren. In plaats van verbranding of reactie 'luistert' deze sensor naar hogedruklekkages. Hiermee kunnen heel kleine lekkages al gedetecteerd worden. Deze sensoren dienen als gebiedsbewakingssysteem en werken in een vroeg stadium van een lekkage. Met deze sensor moet goed gekeken worden of er niet vaak valspositieve alarmeringen komen voor handelingen waarop de sensor reageert.
Vlamdetectie
Bij vlamdetectie wordt er pas actie ondernomen als er een vlam gedetecteerd wordt. Dit kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld door toepassing van een multikanaal-infrarooddetector. Deze detector kan over een grote afstand (tientallen meters) binnen enkele seconden waarnemen dat er een gas ontstoken wordt. Vlamdetectie alarmeert echter niet bij lekkages wanneer deze (nog) niet zijn ontstoken.
Overige technieken
Overige technieken om waterstof te detecteren, maar geen gangbare technieken voor gebiedsbewaking of als draagbaar meetmiddel, zijn:
- katalytisch bed;
- GC-MS;
- dauwpuntsensor.
Dauwpuntsensor
Wanneer waterstof sterk gekoeld is, verandert de toestand van het gas naar een vloeistof. Wanneer er een lek is bij dit soort installaties, kan de waterstof reageren met zuurstof (uit de lucht) en wordt water gevormd. Dit zal meteen condenseren en daardoor meetbaar zijn met een dauwpuntsensor. Met behulp van een dauwpuntmeter met een laag meetbereik van -60 °C of een meetbereik van -100 °C kan de geringste aanwezigheid van water (en dus een lek) gedetecteerd worden. Dauwpuntmeters maken gebruik van Hyper Thin film Al2O3-sensoren. Het principe van deze HTF-aluminiumoxidesensoren is dat de hygroscopische aluminiumoxideporiën water op een reversibele manier kunnen adsorberen. De elektrische capaciteit gemeten tussen het aluminiumoxide en een gouden poreuze toplaag verandert lineair met de waterdampspanning van de lucht en kan op deze manier makkelijk lage dauwpunten tot -100 °C meten. Aangezien deze sensor ook zal reageren op waterdamp in de lucht, kan deze sensor alleen op specifieke installaties toegepast worden.
Ongeschikte sensoren
Niet te gebruiken sensoren zijn:
- Photoionization Detector (PID);
- infraroodsensor (ir-sensor).
Photoionization Detector (PID-sensor)
Photo-ionisatiesensoren maken gebruik van een uv-lamp waarbij het te meten gas aan hoogenergetische fotonen worden blootgesteld. De moleculen in het gas verliezen door deze aanstraling tijdelijk een elektron, waardoor positief geladen ionen worden gevormd. De ionisatie-energie wordt uitgedrukt in elektronvolt (eV) en geeft aan hoeveel energie er nodig is om een molecuul in geïoniseerde (geladen) toestand te brengen. Deze ionisatie-energieën zijn stofspecifiek, net zoals bijvoorbeeld het kookpunt of de dampdruk. Om een gas te ioniseren moet de ionisatie-energie van het te meten gas kleiner zijn dan de fotonenenergie van de in de PID-sensor gebruikte lamp. Gassen met een ionisatiepotentieel hoger dan 11,7 eV, zoals zuurstof (12,1 eV), methaan (12,51 eV) en waterstof (13,60 eV), kunnen met een PID-sensor niet worden gemeten. Een PID-sensor is niet geschikt voor het detecteren van waterstof, ongeacht de gebruikte uv-lamp.
Infraroodsensor (ir-sensor)
De infraroodsensor kan gebruikt worden om het % LEL van koolwaterstoffen te meten. Bevat het gasmengsel een aandeel van koolwaterstoffen, dan wordt een deel van de straling geabsorbeerd. Met een fotogevoelig element wordt een elektrisch signaal verkregen proportioneel aan de lichtintensiteit. Sommige covalente bindingen, waaronder de verbinding tussen het koolstofatoom en een waterstofatoom, absorberen infraroodlicht. De covalente waterstof-waterstofbinding absorbeert echter geen infraroodlicht. Hierdoor is de infraroodsensor niet geschikt voor het meten van waterstof.
Conclusie
De beste sensor voor alle situaties bestaat niet, dit hangt volledig af van de situatie en het doel van de toepassing (lek-, gebieds- of persoonsbewaking). Elektrochemische sensoren zijn erg geschikt voor het meten van concentraties in het ppm-bereik, terwijl de Molecular Property Spectrometer-sensor geschikt is voor concentraties in het vol%-bereik.
Voor het tijdig detecteren van waterstof behoren voldoende sensoren in de ruimte te zijn aangebracht. Door de eigenschappen van waterstof en omgevingsfactoren is het niet mogelijk om in algemene zin aan te geven wat de minimale hoeveelheid sensoren per oppervlakte moet zijn voor tijdige detectie. Hiervoor zijn gespecialiseerde bedrijven die hierover kunnen adviseren. Wat erg belangrijk is, is dat gasdetectie ingezet moet worden om in te laten grijpen in een zo vroeg mogelijk stadium van een lekkage. Wanneer er bijvoorbeeld een lek is van enkele liters per uur, heeft het schakelen van een klep om dit lek te stoppen niet veel zin om de waterstofwolk die ontstaan is te voorkomen, wel om de wolk niet verder in grootte toe te laten nemen. Naast het plaatsen van gasdetectoren is het dus ook erg belangrijk dat er geen ontstekingsbronnen aanwezig zijn.
Ongeacht het oppervlak van de ruimte behoren er ten minste twee sensoren hoog in de ruimte te worden toegepast. Dit onder meer vanuit het oogpunt van redundantie. Er behoort rekening te worden gehouden met de vorm van het dak en de aanwezigheid van rookschotten, dichte spanten en lichtstraten. Een dergelijke vorm van compartimentering aan plafondzijde kan leiden tot een hogere benodigde sensordichtheid.
Sensoren en overige meet- en regelapparatuur voor de detectie behoren te voldoen aan NEN-EN 50402. Deze norm is bedoeld voor de fabrikant van de apparatuur. Stroom- en signaleringskabels tussen de verschillende onderdelen van de beveiligingsketen behoren te voldoen aan NEN 8012, voor zover deze onderdelen (sensoren en de centrale) in gescheiden ruimten zijn opgesteld. Uitgangspunt is het functioneel behoud van de veiligheidsketen in het geval van een brand in de inrichting. Het onderhoud en de kalibratie van de sensoren en draagbare meetapparatuur behoren plaats te vinden volgens NEN-EN-IEC 60079-29-2. Een vast bevestigd gasdetectiesysteem behoort te bestaan uit detectoren aangesloten op een centrale en moet voldoen aan de minimumeisen van NEN-EN-IEC 60079 29-2.
Toelichting: NEN-EN-IEC 60079-29-2 is van toepassing op zowel vaste installaties als mobiele meetapparatuur.
9.3Verwijzingen
1. The safety of the future hydrogen economy. Willoughby, D., Royle, M., 2011, Process Safety and Environmental Protection 89, pp. 452-262.
2. Nederland, Netbeheer. Gedrag van waterstof bij lekkages in gasdistributienet. 2020.
3. Measurements of effective diffusion coefficient of helium and hydrogen through gypsum. Yang, J.C., Pitts, W.M, Fernandez, M. and Prasad, K. 2013.
10Bescherming omgeving bij een fakkelbrand
10.1Algemeen
Dit achtergronddocument beschrijft een nadere toelichting op M36 (Voorkomen escalatie bij fakkelbrand). Het doel van deze maatregel is dat de omgeving rondom een motorvoertuig met een H2- of LH2-installatie wordt beschermd bij het afblazen van de tanks als gevolg van in werking getreden veiligheidsvoorzieningen (smeltveiligheden of overdrukbeveiliging). Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van aanstraling van een H2-tank bij een omgevingsbrand of het afblazen van waterstof na het langdurig stilstaan van een motorvoertuig met een LH2-installatie. Bij het afblazen van waterstof gevolgd door ontsteking ontstaat een fakkelbrand waardoor brandoverslag kan plaatsvinden. Gebouwen binnen de erfgrens behoren buiten een stralingscontour van 10 kW/m2 te zijn gesitueerd om brandoverslag te voorkomen. Ditzelfde geldt voor de erfgrens zelf (zodat ook objecten daarbuiten voldoende zijn beschermd), tenzij zich aan de andere zijde een openbaar water of een terrein met een agrarische of vergelijkbare bestemming bevindt. In dat geval mag de erfgrens binnen de stralingscontour van 10 kW/m2 liggen.
10.2Risico brandoverslag
In PGS 6 wordt uitgegaan van 10 kW/m2. Voor gebouwen wordt 10 kW/m2 op de gevel genomen om als grens te dienen voor het bepalen van schade. Hiervan kan worden afgeweken indien de bestaande bouwwijze van de aanwezige bebouwing een hogere hittestralingsbelasting aankan.
In het Bouwbesluit 2012 wordt in het kader van brandoverslag uitgegaan van 15 kW/m2. Hier wordt echter ook uitgegaan van een normale brandkromme in plaats van een koolwaterstofbrandkromme, waarbij de hittebelasting sneller toeneemt ten opzichte van een normale brandkromme. Door Brandweer Nederland wordt om die reden dan ook een stralingscontour van 10 kW/m2 geadviseerd. Dit standpunt is overgenomen in de werkgroep PGS 36.
10.3Voorbeelden (gelijkwaardige) maatregelen
10.3.1Afstand
Het beschermen van omliggende panden kan het beste worden gedaan door middel van afstand. De noodzakelijke afstanden kunnen worden berekend met het rekenprogramma TNO Effects. Afbeelding 2 laat het resultaat van die berekening zien voor een fakkelbrand van vrachtauto en een personenauto met een typische H2-/LH2-installatie.
Afbeelding 2 – Zijaanzicht fakkels en stralingscontouren
Als invoer voor deze berekening is onder meer uitgegaan van de volgende gegevens.
Invoergegevens personenauto:
- druk in tank: 70,1 MPa (701 bar);
- hoeveelheid waterstof: 2,1 kg;
- diameter uitstroomopening: 2,83 mm;
- uitstroomtijd tot tank leeg is: 90 s.
Invoergegevens vrachtauto:
- druk in tank: 35,1 MPa (351 bar);
- hoeveelheid waterstof: 6,08 kg;
- diameter uitstroomopening: 3,14 mm;
- uitstroomtijd tot tank leeg is: 300 s.
Uit de berekening volgt een afstand van de 10 kW/m2-contour als gevolg van een fakkelbrand van ongeveer 10 m (horizontale uitstroom van overdrukbeveiliging) in de maximale situatie.
Wanneer er een vrije afstand van meer dan 10 m wordt gerealiseerd tussen gebouwen en de erfgrens en een H2- of LH2-voertuig, is het niet aannemelijk dat er brandoverslag plaatsvindt als gevolg van een fakkelbrand.
10.3.2Afblazen richting open terrein
Een andere optie is het plaatsen van de motorvoertuigen waarbij de afblaasrichting van de gebouwen is afgekeerd. De richting van de afblaasventielen kan bijvoorbeeld naar een open terrein of het eigen terrein zijn. Ook de openbare weg behoort tot de mogelijkheden. Er behoort wel rekening mee te worden gehouden dat dit het hart van de openbare weg betreft, waar de straling niet hoger mag zijn dan 10 kW/m2.
10.3.3Afblazen overdrukbeveiliging verticaal in plaats van horizontaal
Wanneer de overdrukbeveiliging verticaal afblaast in plaats van horizontaal, zorgt dit ook voor kleinere hittestralingscontouren. Dit komt doordat er sprake is van een kleiner hittestralingsoppervlak. De afstand van de 10 kW/m2-contour is dan 5 m. Wanneer er in dit geval een afstand van meer dan 5 m wordt gerealiseerd tussen gebouwen en de erfgrens en een H2- of LH2-voertuig, is het niet aannemelijk dat er brandoverslag plaatsvindt als gevolg van een fakkelbrand. Het spreekt voor zich dat hierbij wordt uitgegaan van het feit dat de fakkelbrand zonder obstakels boven het gestalde voertuig kan afblazen.
10.3.4Brandwerende muur
Naast door middel van afstand kan het beschermen van omliggende panden ook worden gerealiseerd door het plaatsen van een brandwerende muur met een WBDBO van 30 min volgens NEN 6069 tussen de stalling van de voertuigen en gebouwen dan wel de erfgrens. Deze maatregel is alleen mogelijk in het geval van een overdrukbeveiliging die horizontaal afblaast. De muur zal een halve meter hoger moeten zijn dan de hoogste afblaasveiligheid. Een dergelijke muur is vooral bedoeld om de fakkels als gevolg van het afblazen tegen te houden om zo achterliggende gebouwen te beschermen. Afhankelijk van het aantal tanks kan wel gedurende langere tijd een hittebelasting op nagenoeg dezelfde plek plaatsvinden.
10.3.5Stationair waterscherm
Een andere oplossing voor het beschermen van omliggende gebouwen is het realiseren van een stationaire installatie met een waterscherm. Het waterscherm heeft niet alleen een afschermend effect, maar wanneer ook de aangestraalde gevel van een naastgelegen object wordt natgehouden, vindt er nauwelijks opwarming van deze gevel plaats. Afbeelding 3 illustreert de opzet van een dergelijke stationaire installatie. Het onderzoek 'Defensieve buiteninzet: warmtestraling en waterschermen van de Brandweeracademie' heeft de effectiviteit van een dergelijk waterscherm aangetoond.
Afbeelding 3 – Stationaire installatie met een waterscherm
Het stationaire waterscherm wordt gerealiseerd met rvs-aluminiumbuizen waarin nozzles zijn aangebracht. De voeding van dit systeem kan worden gerealiseerd door het aan te sluiten op een hydrantenleiding indien deze op het terrein aanwezig is, op een geboorde put met een pomp, op een waterreservoir of op open water met een pomp. De activering van het waterscherm kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, bijvoorbeeld met vlammenmelders. Binnen de brandweer wordt ook gebruikgemaakt van mobiele waterschermen van klein tot groot.
Bijlage AAfkortingen en begrippen
Deze bijlage bevat een lijst met afkortingen en begrippen die in deze PGS-richtlijn voorkomen. Deze PGS-richtlijn sluit zo veel mogelijk aan bij de begrippen uit het Besluit activiteiten leefomgeving en andere relevante wetten en regels. In de praktijk kunnen ook andere termen voorkomen. Daarom is in deze bijlage bij een aantal begrippen ook een alternatieve omschrijving gegeven, zodat duidelijk is wat met een bepaald begrip is bedoeld.
Bekijk deze tabel in een popup venster
Begrip of afkorting | Betekenis | Alternatieve omschrijving |
ADR | Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg. | |
Afsluiter | Onderdeel van een installatie of leiding om de doorstroming te regelen. De afsluiter regelt het helemaal of gedeeltelijk openen of sluiten van een doorstroomopening. Er zijn handbediende en op afstand gestuurde afsluiters. Er zijn ook afsluiters die dienen als noodstopvoorziening. | |
Arbeidshygiënische strategie | Zie artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 4.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. | |
Arbo | Arbeidsomstandighedenwet- en -regelgeving | |
ARIE | Aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie | |
ATEX | ATmosphères EXplosibles Het begrip ATEX wordt gebruikt als korte naam voor twee Europese richtlijnen die gaan over explosiegevaar. | |
Bal | Besluit activiteiten leefomgeving | |
Bbl | Besluit bouwwerken leefomgeving | |
BBT | BBT staat voor beste beschikbare technieken. Dit zijn de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu van een bedrijf te voorkomen of te beperken. | |
Bedrijfsterrein | Terrein waarop de activiteiten van het bedrijf plaatsvinden, begrensd door de erfgrens | Inrichting Perceel Terrein |
Begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht | Dit begrip komt uit het Besluit activiteiten leefomgeving Dit is in de meeste gevallen de erfgrens van het terrein van het bedrijf. Maar kan ook beperkt zijn tot de grens van de plaats op het bedrijfsterrein waar de gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. | Erfafscheiding Erfgrens Erfscheiding Kavelgrens Perceelgrens Terreingrens |
Bevoegd gezag | Bestuursorgaan dat bevoegd is om toezicht te houden, een vergunning te verlenen of een ander besluit te nemen. Meestal is dit de gemeente of provincie. | |
Bkl | Besluit kwaliteit leefomgeving | |
BKS | Branchekwalificatiestructuur | |
BOb | Bestuurlijk Omgevingsberaad Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving | |
Boil-offgas | Vloeibaar gemaakt gas dat verdampt door het inlekken van warmte | |
Brandbare stof | Stof die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijft reageren, nadat de bron die de ontsteking heeft veroorzaakt, is weggenomen | Brandgevaarlijke stof |
Brandblusmiddel | Brandblusser of brandslanghaspel | |
Brandblusser | Blusser Blustoestel Brandblustoestel Handblusser Poederblusser | |
Brandstoftank | Tank met brandstof in een voertuig | Brandstofreservoir Tank |
Brandwerendheid | Brandwerendheid gaat over wanden of deuren of andere delen van een constructie. Het geeft aan hoelang een deel van een constructie een brand kan tegenhouden. De brandwerendheid wordt uitgedrukt in aantal minuten. NEN 6069 beschrijft hoe de brandwerendheid wordt bepaald. | Brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie bepaald volgens NEN 6069 |
BRL | BeoordelingsRichtlijn | |
Brzo 2015 | Besluit risico's zware ongevallen 2015 | |
Buitenlucht | Plaats in de open lucht met natuurlijke ventilatie Zonder mechanische hulpmiddelen is de luchtsnelheid op die plaats meestal hoger dan 2 m/s en vrijwel nooit lager dan 0,5 m/s. Op die plaats zijn geen hinderende obstakels aanwezig. Een situatie met één wand en een dak geldt als buitenlucht. | Buitenluchtsituatie |
CBI | Conformiteitsbeoordelingsinstantie CBI's zijn instellingen die zijn aangewezen om conformiteitsbeoordelingen uit te voeren. Conformiteitsbeoordeling is een instrument om ervoor te zorgen dat arbeidsmiddelen bij naleving van de instructies veilig en gezond kunnen worden gebruikt. De meest actuele lijst met CBI’s staat op de website van de Nederlandse Arbeidsinspectie. | |
CLP | Classification, Labelling and Packaging CLP wordt vaak gebruikt als afkorting van de CLP-verordening. Dat is de Europese verordening over de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. | |
Degene die de activiteit verricht | Term afkomstig uit het Besluit activiteiten leefomgeving | Beheerder Exploitant Operator |
Domino-effect | Een effect waarbij het falen van een gevarenbron leidt tot het falen van een andere gevarenbron en waarbij de (directe) gevolgen van het falen van de eerste gevarenbron kleiner zijn dan de gevolgen van het falen van het vervolgongeval. | |
Drukloos | Druk in systeem en/of tank is gelijk aan de omgevingsdruk maar is niet noodzakelijkerwijs vrij van waterstof. | |
EN | Europese Norm Een Europese norm is geldig voor alle Europese lidstaten. Voor de Nederlandse markt dragen Europese normen de codering NEN-EN. In Duitsland is dat DIN-EN. Er zijn drie organisaties die Europese normen vaststellen:
| |
ETG | Europese typegoedkeuring | |
Explosieve atmosfeer | Mengsel van lucht en brandbare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden waarin de verbranding zich na ontsteking uitbreidt tot het gehele niet-verbrande mengsel. | |
Gasvrij | (Van een systeem en/of tank) gespoeld zodat het/hij vrij is van waterstof. | |
Gebruiker volgens Wbda 2016 | Degene die de installatie gebruikt Dit kan ook de exploitant of de beheerder zijn. | |
Gevaarlijke stof (ADR) | Stoffen en voorwerpen waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code | |
Gevaarlijke stof (CLP) | Stoffen die overeenkomstig EG-verordening op indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels als gevaarlijk worden ingedeeld op grond van de criteria voor enige fysische gevarenklasse of gezondheidsgevarenklasse | |
Gevarenzone-indeling | Indeling van gevaarlijke gebieden in zones, afhankelijk van de waarschijnlijkheid van het aanwezig zijn van een explosieve atmosfeer, volgens het Arbeidsomstandighedenbesluit | |
GHS | Globally Harmonized System of classification and labelling of chemicals | |
Grenswaarde | Maximaal toegestane concentratie | |
H2 | Gasvormige waterstof | CHH2 |
HAZOP | HAZard and OPerability De HAZOP-methode is een standaard methode voor het identificeren en evalueren van procesafwijkingen en het identificeren van gevaren en ongewenste situaties. | Storingsanalyse |
Hogedrempelinrichting | Seveso-inrichting waar een gevaarlijke stof in een grotere of gelijke hoeveelheid aanwezig is dan/als de genoemde waardes in de Seveso-richtlijn 2012/18/EU, zie Bal. | |
Hulpverleningsdiensten | Politie, ambulance, brandweer en andere organisaties van de overheid die hulp verlenen. | Hulpdiensten |
IEC | International Electrotechnical Commission Internationale commissie voor het ontwikkelen en publiceren van normen voor elektrische componenten en apparatuur. | |
IMDG-code | International Maritime Dangerous Goods code Internationale code voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee. | |
IMO | International Maritime Organization IMO is een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties die op internationaal niveau afspraken maakt tussen de deelnemende lidstaten om de scheepvaart zo veilig en milieuvriendelijk mogelijk te maken. | IMO |
In afwezigheid van personeel | Term afkomstig uit het Besluit activiteiten leefomgeving. | Onbemand Zonder direct toezicht Zonder aanwezigheid van personeel |
Incident | Negatieve, onverwachte en onvoorziene gebeurtenis waarbij afhankelijk van het type en de ernst ervan het noodzakelijk kan zijn om melding te maken van de gebeurtenis en/of hulp(diensten) in te roepen. | |
Intern noodplan | Noodplan dat maatregelen beschrijft om bij incidenten en calamiteiten passend te reageren met als doel ongewenste gebeurtenissen en schadelijke gevolgen daarvan te voorkomen of te beperken. Het gaat om organisatorische en technische maatregelen binnen het bedrijf. | Calamiteitenplan Noodplan |
Interne veiligheidsafstand | Een interne veiligheidsafstand is een minimumafstand bedoeld om escalatie van een voorzienbaar incident in of nabij een PGS-voorziening naar een installatieonderdeel, bouwwerken, opslagen en mensen niet zijnde werkenden (domino-effect) te voorkomen of te beperken. Deze interne veiligheidsafstand heeft geen relatie met afstanden in verband met explosieveiligheid als bedoeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit en is niet bedoeld om gebouwen en plekken te beschermen waar mensen werkzaam zijn. | |
IPO | Interprovinciaal overleg | |
ISO | International Organization for Standardization Internationale Organisatie voor Standaardisatie ISO stelt normen vast. Het is een samenwerkingsverband van nationale standaardisatieorganisaties in een groot aantal landen. | |
LEL | Lower explosive limit Concentratie van brandbaar gas of brandbare damp in de lucht beneden welke de atmosfeer niet explosief is | Onderste explosiegrens |
LH2 | Vloeibare en/of cryo-compressed waterstof | CCH2 |
Milieubelastende activiteit | In de Omgevingswet omschreven activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het Besluit activiteiten leefomgeving wijst milieubelastende activiteiten aan. De activiteiten met gevaarlijke stoffen uit deze PGS-richtlijn zijn aangewezen als milieubelastende activiteit. | |
MKB | Midden- en kleinbedrijf Nederland | |
Motorvoertuig | Alle voertuigen of werktuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voer-/werktuig zelf aanwezig, dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning | Werktuig |
NEN | NEN staat voor Nederlandse norm. NEN staat ook voor Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut. Dat instituut geeft NEN-normen uit. | |
NEN-EN | Europese norm (EN) die door NEN is aanvaard en uitgegeven. | |
NEN-EN-IEC | Door IEC vastgestelde internationale norm. De norm is als Europese norm aanvaard. De norm is ook door NEN aanvaard en uitgegeven. | |
NEN-EN-ISO | Door ISO vastgestelde internationale norm. De norm is als Europese norm aanvaard. De norm is ook door NEN aanvaard en uitgegeven. | |
NEN-ISO | Door ISO vastgestelde internationale norm. De norm is ook door NEN aanvaard en uitgegeven. | |
Noodplan | Overzicht van de door een bedrijfsorganisatie genomen maatregelen en voorzieningen om effecten van calamiteiten te minimaliseren en te bestrijden | |
NPR | Nederlandse Praktijkrichtlijn NEN geeft NPR-publicaties uit. Een NPR is een informatieve praktische uitwerking van de bepalingen in een norm. Bijvoorbeeld toelichtingen op normen, constructieve mogelijkheden, werkmethoden en fabricagegegevens. | |
NTA | Nederlandse technische afspraak NEN geeft NTA-publicaties uit. Een NTA is een openbare afspraak tussen twee of meer belanghebbende partijen. Er is geen openbare commentaarronde en het is niet nodig dat er tussen partijen overeenstemming bestaat. Een NTA kan snel tot stand komen. | |
Onbrandbaar | Bijvoorbeeld onbrandbaar bouwmateriaal of onbrandbare stoffen, materialen of producten. Het gaat bij onbrandbare bouwmaterialen om onbrandbaarheid volgens NEN 6064. | Onbrandbaar bepaald volgens NEN 6064 |
Opslagtank | Term afkomstig uit het Besluit activiteiten leefomgeving | Opslagreservoir Reservoir Tank |
QRA | Quantitative Risk Assessment/Analysis QRA is een rekenmethode om de externe risico’s van het gebruiken, vervoeren en opslaan van gevaarlijke stoffen inzichtelijk te maken. Voor het bepalen van de risico’s voor de externe veiligheid worden in een QRA zowel de kansen op als de effecten van incidenten met gevaarlijke stoffen in de berekening opgenomen. | Kwantitatieve risicoanalyse |
REACH | Registratie, Evaluatie, Autorisatie en restrictie van Chemische stoffen REACH is een Europese verordening over de productie van en handel in chemische stoffen. Het beschrijft waar bedrijven en overheden zich aan moeten houden. Deze verordening geldt voor alle landen van de Europese Unie. | |
RID | Regulations concerning the International Carriage of Dangerous Goods by Rail Het is het Europese verdrag over het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor. | |
SAFETI-NL | Programma voor QRA-berekeningen. Het rekenprogramma SAFETI-NL berekent de risico’s voor de veiligheid van de leefomgeving van bedrijven en transportleidingen met gevaarlijke stoffen. Meer informatie over SAFETI staat op de website van het RIVM. | |
SDS | Safety Data Sheet | Veiligheidsinformatieblad VIB |
Seveso-inrichting | Een of meer Seveso-installaties op een locatie die volledig wordt beheerd door diegene die de Seveso-inrichting exploiteert, met inbegrip van de gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten, zie Bal | |
SWIFT | Structured What If Technique Methode voor het uitvoeren van een risicoanalyse. | |
SZW | Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | |
Ten hoogste | Term uit het Besluit activiteiten leefomgeving | Maximaal |
Ten minste | Term uit het Besluit activiteiten leefomgeving | Minstens Minimaal |
TPRD | Thermisch geactiveerde overdrukinrichting | |
Typical | Een typical is een vereenvoudigd voorbeeld van een activiteit, installatie of een onderdeel van een installatie. De typical beschrijft de activiteit of installatie en onder welke omstandigheden (druk, temperatuur) welke gevaarlijke stoffen daarin aanwezig zijn. De meest voorkomende verschijningsvorm betreft de basistypical. De (afwijkende) scenario’s kunnen dan als deltatypical (of ex-typical) apart worden onderzocht. | |
Vent stack | Onderdeel van het LH2-systeem op het motorvoertuig dat ontsnappend gas bij overdruk wegleidt. | |
VIB | Veiligheidsinformatieblad Een veiligheidsinformatieblad is een gestructureerd document met informatie over de risico's van een gevaarlijke stof of preparaat en aanbevelingen voor het veilig gebruik ervan. Het bevat alle eigenschappen van het product: van de gevaren en de chemische samenstelling tot informatie over beschermingsmiddelen, veilig gebruik, transport en afvoer. | MSDS SDS Safety data sheet |
VNG | Vereniging Nederlandse Gemeenten | |
VNO-NCW | Vereniging VNO-NCW is een organisatie van werkgevers. VNO-NCW is ontstaan uit een fusie van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO) en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW). | |
Voldoet aan / Volgens / Zoals dat staat in | Overeenkomstig | |
VTH | Vergunningverlening, toezicht en handhaving | |
Vuurgevaarlijke werkzaamheden | Werkzaamheden waarbij hitte dan wel vuur vrijkomt Vuurgevaarlijke werkzaamheden zijn slijpen, lassen, boren, vlamsolderen, snijbranden, verf afbranden, föhnen, dakdekken. | |
Warmtestraling | Stralingsbelasting Warmtestralingsbelasting Warmtebelasting | |
Wbda 2016 | Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 | |
Wbdbo | Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag Wbdbo gaat over een gebouw of scheidingsconstructie. Wbdbo is een eis voor de hoeveelheid tijd waarin het gebouw of de scheidingsconstructie weerstand kan bieden tegen het doorslaan of overslaan van een brand. Dit kan gaan om van binnen naar buiten, en om van buiten naar binnen. De brandwerendheid van scheidingsconstructies bepaalt de weerstand tegen branddoorslag. De wbdbo kan worden bereikt met brandwerende constructies of met afstanden, of met een combinatie daarvan. Bij brandoverslag moet een berekening volgens NEN 6068 worden uitgevoerd. | |
Werktuig | Zie Motorvoertuig | Motorvoertuig |
Wvr | Wet veiligheidsregio's |
Bijlage BNormen en bronnen
B.1Normatieve documenten en normen
Deze bijlage bevat normen en andere documenten die zijn genoemd in de maatregelen. Voor zover een norm (zoals NEN of ISO) of een ander normdocument of een andere specificatie waarnaar in een voorschrift in deze richtlijn wordt verwezen, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de publicatie inclusief wijzigings- of correctiebladen zoals die op het moment van de publicatie van deze richtlijn luidde.
Tabel 2 – Normatieve documenten en normen
Document of norm met jaartal | Titel |
ECE 134 | Regulation No 134 of the Economic Commission for Europe of the United Nations (UN/ECE) — Uniform provisions concerning the approval of motor vehicles and their components with regard to the safety-related performance of hydrogen-fuelled vehicles (HFCV) [2019/795] |
EC79/2009 | Verordening (EG) Nr. 79/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof en tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG |
NEN 2575:reeks | Brandveiligheid van gebouwen – Ontruimingsalarminstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen |
NEN-EN 50402:2017 | Electrical apparatus for the detection and measurement of combustible or toxic gases or vapours or of oxygen - Requirements on the functional safety of gas detection systems |
NEN-EN-IEC 60079-29-2:2015 | Explosieve atmosferen – Deel 29-2: Gas detectoren – Selectie, installatie, gebruik en onderhoud van detectoren van brandbare gassen en zuurstof |
NPR 7910-1:2020+C1:2021 | Gevarenzone-indeling met betrekking tot explosiegevaar – Deel 1: Gasexplosiegevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10-1:2015 |
B.2Informatieve documenten en bronnen
Bekijk deze tabel in een popup venster
Nummer | Titel | Vindplaats |
1 | NTA 8620 | Specificatie van een veiligheidsmanagementsysteem voor risico's van zware ongevallen |
2 | NEN 6068 | Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten |
3 | NEN 6069 | Bepaling en klassering van de brandwerendheid van bouwdelen en bouwproducten |
4 | NEN 8012 | Keuze van het leidingtype met als doel het beperken van schade als gevolg van brand van en via elektrische leidingen met inbegrip van glasvezelleidingen |
5 | NEN 9140 | Veilig werken aan e-voertuigen |
6 | NPR 7910-2 | Gevarenzone-indeling met betrekking tot explosiegevaar - Deel 2: Stofexplosiegevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10-2:2015 |
7 | NEN-EN-ISO 14001 | Milieumanagementsystemen - Eisen met richtlijnen voor gebruik |
8 | NEN-ISO 45001 | Managementsystemen voor gezond en veilig werken - Eisen met richtlijnen voor gebruik |
9 | ADR 2021 | |
10 | Arbeidsomstandighedenwet | |
11 | Arbeidsomstandighedenbesluit | |
12 | Arbeidsomstandighedenregeling | |
13 | Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 | |
14 | Warenwetregeling drukapparatuur 2016 | |
15 | Warenwetbesluit drukvaten van eenvoudige vorm 2016 | |
16 | Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016 | |
17 | Warenwetbesluit machines | |
18 | Wet veiligheidsregio's | |
19 | Besluit veiligheidsregio's | |
20 | Omgevingswet | |
21 | Omgevingsbesluit | |
22 | Besluit activiteiten leefomgeving | |
23 | Besluit bouwwerken leefomgeving | |
24 | Besluit kwaliteit leefomgeving | |
25 | Wet vervoer gevaarlijke stoffen | |
26 | Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen | |
27 | Handreiking Generieke Risicobenadering - PGS Nieuwe Stijl, Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, versie 1.1 (03-17) | |
28 | PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, PGS 15:2016 versie 1.0 (september 2016) | |
29 | PGS 35: Waterstofinstallaties voor het afleveren van waterstof aan voertuigen en werktuigen, Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen, PGS 35:2021 versie 1.0 (augustus 2021) | |
30 | Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid 2019, Brandweer Nederland, januari 2020 | |
31 | Verordening (EU) 2016/425 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende persoonlijke en tot intrekking van Richtlijn 89/686/EEG van de Raadbeschermingsmiddelen | |
32 | ATEX 114: Richtlijn 2014/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen | |
33 | ATEX 153: Richtlijn 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1999 betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen |
Bijlage CRelevante wet- en regelgeving
C.1Inleiding
Een groot deel van de regels voor gevaarlijke stoffen staat in nationale wetgeving, al dan niet gebaseerd op Europese richtlijnen, of volgt rechtstreeks uit Europese verordeningen.
Op de website van de Rijksoverheid staat de meest actuele versie van de nationale wet- en regelgeving. Op de website van de Europese Unie staat de meest actuele versie van Europese regelgeving.
C.2Omgevingswet
De Omgevingswet bevat regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water en regelt daarmee het benutten en beschermen van de leefomgeving. Onder de Omgevingswet hangen vier algemene maatregelen van bestuur en een ministeriële regeling met de regels voor het praktisch uitvoeren van de wet. De algemene maatregelen van bestuur zijn het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Omgevingsbesluit. De ministeriële regeling is de Omgevingsregeling.
Algemene informatie over de Omgevingswet staat op het Informatiepunt Leefomgeving. Daar staat ook meer informatie over de vier besluiten.
Omgevingsbesluit
Het Omgevingsbesluit richt zich tot burgers, bedrijven en de overheid. Het Omgevingsbesluit regelt in aanvulling op de Omgevingswet onder meer welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen en welke procedures gelden. Ook regelt dit besluit wat de betrokkenheid is van andere bestuursorganen, adviesorganen en adviseurs bij de besluitvorming, en een aantal opzichzelfstaande onderwerpen, zoals de milieueffectrapportage.
Besluit activiteiten leefomgeving
In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staan, samen met het Besluit bouwwerken leefomgeving, de algemene regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden als ze bepaalde activiteiten uitvoeren in de fysieke leefomgeving. Ook bepaalt het besluit voor welke activiteiten een omgevingsvergunning nodig is. Dit besluit bevat regels om het milieu, de waterstaatswerken, wegen en spoorwegen, de zwemmers en het cultureel erfgoed te beschermen. Het Bal verwijst voor verschillende activiteiten naar de PGS-richtlijnen.
Besluit bouwwerken leefomgeving
In het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) staan regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden als ze bepaalde activiteiten uitvoeren in de fysieke leefomgeving. Daaronder vallen bouwen, verbouwen, gebruiken, in stand houden en slopen van bouwwerken. Het gaat om regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid.
Een belangrijke doelstelling van het Bbl is het kunnen beheersen van een brand zodat mensen veilig kunnen vluchten en de brand zich niet uitbreidt naar andere gebouwen. Nieuwe gebouwen moeten zijn ingedeeld in brandcompartimenten.
In het Bbl staan regels voor de aanwezigheid en beschikbaarheid van voorzieningen voor incidentbestrijding, zoals bluswatervoorzieningen op eigen terrein, de bereikbaarheid van bouwwerken voor hulpdiensten en de beschikbaarheid van opstelplaatsen voor brandweervoertuigen.
Besluit kwaliteit leefomgeving
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan de inhoudelijke normen voor gemeenten, provincies, waterschappen en het Rijk met het oog op het realiseren van de nationale doelstellingen en het voldoen aan internationale verplichtingen.
In het Bkl staan instructieregels voor het omgevingsplan over bijvoorbeeld rampenbestrijding en externe veiligheid. Voor veelvoorkomende en meer uniforme activiteiten bevat het Bkl vaste risicoafstanden. Ook staan in het Bkl beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen met als doel de bescherming van de fysieke leefomgeving tegen externe veiligheidsrisico’s.
Omgevingsregeling
In de Omgevingsregeling zijn onder andere de gegevens en bescheiden benoemd die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt, zijn technische uitvoeringsvoorschriften gegeven voor milieubelastende activiteiten en zijn de rekenmethoden aangegeven die moeten worden toegepast bij het berekenen van het plaatsgebonden risico en de afstanden van de aandachtsgebieden. Ook zijn in de Omgevingsregeling de versies aangegeven van de normdocumenten waarnaar in de besluiten en in de Omgevingsregeling wordt verwezen.
Seveso
De Seveso III-richtlijn (2012/18/EG) is op grond van de Omgevingswet, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s voor een groot deel geïmplementeerd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Paragraaf 4.2 van dat besluit bevat eisen voor bedrijven die werken met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen (voorheen Brzo-bedrijven). Deze eisen hebben zowel betrekking op de technische kant van veiligheid, als op aspecten voor de bedrijfsvoering, zoals veiligheidsbeleid, procedures en communicatie.
C.3Chemische stoffen
CLP
CLP is een Europese verordening (1272/2008/EG) over de indeling en etikettering van chemische stoffen. CLP staat voor Classification, Labelling and Packaging (indeling, etikettering en verpakking). Om veilig om te gaan met chemische stoffen moeten deze worden voorzien van etiketten volgens een gestandaardiseerd systeem. Op deze etiketten staat naast de werking ook welke beschermmaatregelen nodig zijn.
Meer informatie staat op de website Chemische stoffen goed geregeld!
REACH
REACH is een Europese verordening (EC 1907/2006) over de productie van en handel in chemische stoffen. REACH staat voor Registratie, Evaluatie, Autorisatie en restrictie van Chemische stoffen. De leverancier moet zorgen voor een veiligheidsinformatieblad bij elke chemische stof. De eindgebruiker moet zich houden aan de maatregelen in dit veiligheidsinformatieblad.
Meer informatie staat op de website Chemische stoffen goed geregeld!
C.4Arbeidsomstandighedenwetgeving
Arbeidsomstandighedenwet
In de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) staan de rechten en plichten voor zowel werkgever als werknemer op het gebied van arbeidsomstandigheden. De Arbowet bevat met name doelvoorschriften. Het Arbeidsomstandighedenbesluit geeft een uitwerking van de Arbowet. De Arbeidsomstandighedenregeling geeft op haar beurt een uitwerking van regels in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Meer informatie staat op het Arboportaal.
Arbeidsomstandighedenbesluit
In het Arbeidsomstandighedenbesluit staan regels over bijvoorbeeld arbozorg, organisatie van het werk, inrichting van arbeidsplaatsen, gevaarlijke stoffen en persoonlijke beschermingsmiddelen.
[De Europese richtlijn die betrekking heeft op arbeidsplaatsen waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen (1999/92/EU), is geïmplementeerd in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze richtlijn wordt ook ATEX 153 genoemd].
Arbeidsomstandighedenregeling
In de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling) staan bijvoorbeeld regels over de taken van de arbodienst en nadere eisen voor onder andere veiligheid van tankschepen en gevaarlijke stoffen, beeldschermarbeid, arbeid onder overdruk, arbeidsmiddelen, veiligheids- en gezondheidssignalering.
Verordening persoonlijke beschermingsmiddelen
Deze Europese verordening bevat eisen voor het ontwerp en de productie van persoonlijke beschermingsmiddelen (2016/425). Het doel van de verordening is om de gezondheid en de veiligheid van gebruikers te waarborgen. De verordening maakt het ook mogelijk dat beschermingsmiddelen binnen de hele Europese Unie worden verkocht en gebruikt.
C.5Warenwet
De Warenwet bevat regels met het oog op productveiligheid om de gezondheid en veiligheid van de gebruiker te beschermen. Dit kan een werknemer of een consument zijn. In de onderliggende Warenwetbesluiten staan regels voor de fabrikant, leverancier en andere marktpartijen. Die regels zorgen ervoor dat een product voldoet aan gezondheids- en veiligheidseisen uit Europese richtlijnen.
[Warenwetbesluit drukapparatuur 2016]
In het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 (Wbda 2016) staan eisen voor drukapparatuur. In het Wbda 2016 is de Europese richtlijn voor drukapparatuur (2014/68/EU) geïmplementeerd. In de Warenwetregeling drukapparatuur 2016 staat onder andere wanneer keuring moet plaatsvinden.
[Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016]
In het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016 staan regels over het op de markt brengen van onder andere apparaten en beveiligingssystemen bestemd voor plaatsen met explosieve atmosferen. In dit besluit is de Productrichtlijn explosieve atmosferen (2014/34/EU) geïmplementeerd. Deze richtlijn wordt ook ATEX 114 genoemd.
[Warenwetbesluit drukvaten van eenvoudige vorm]
In het Warenwetbesluit drukvaten van eenvoudige vorm staan regels over het op de markt brengen van drukvaten van eenvoudige vorm. In dit besluit is de Europese richtlijn (2014/29/EU) voor drukvaten van eenvoudige vorm geïmplementeerd.
[Warenwetbesluit machines]
In het Warenwetbesluit machines staan regels over machines, waaronder veiligheid, keuring en certificering. In de Warenwetregeling machines staan nadere eisen.
C.6Wet veiligheidsregio's
De Wet veiligheidsregio’s heeft als doel een efficiënte en kwalitatief hoogwaardige organisatie te bereiken van de brandweerzorg, geneeskundige hulpverlening en crisisbeheersing. Dit gebeurt onder één regionale bestuurlijke regie. Op grond van deze wet kan het bestuur van een veiligheidsregio bepalen dat een bedrijf een bedrijfsbrandweer moet hebben.
Meer informatie staat op de website van het ministerie van Justitie en Veiligheid.
Besluit veiligheidsregio's
In het Besluit veiligheidsregio’s staat een beschrijving van de procedure die het bestuur van de veiligheidsregio moet volgen om te bepalen of een bedrijf een bedrijfsbrandweer moet hebben. Ook is in dit besluit geregeld welke eisen aan een bedrijfsbrandweeraanwijzing kunnen worden verbonden.
C.7Vervoer
Het vervoer van gevaarlijke stoffen valt onder diverse internationale verdragen, overeenkomsten en richtlijnen. De internationale regels zijn onder andere geïmplementeerd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
Wet vervoer gevaarlijke stoffen en de ADR
De regels die gelden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staan in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Het gaat onder meer om regels over:
- vervoermiddelen (zoals tankwagens, schepen, reservoirwagens);
- chauffeurs (opleiding en training);
- vervoersdocumenten;
- verpakkingen en etikettering;
- laden en lossen.
Voor de activiteiten in de PGS-richtlijnen zijn de regels voor vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg het meest relevant. De Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen bevat specifieke voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. Als bijlage bij deze regeling zijn de internationale regels voor het vervoer van gevaarlijke stoffen opgenomen, afkomstig uit de ADR.
De ADR is een Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg. De Europese Richtlijn 94/55/EG schrijft voor dat de lidstaten de ADR in eigen wetgeving implementeren.
De ADR stelt niet alleen regels voor het vervoer over de weg, maar ook voor het laden en lossen van gevaarlijke goederen.
Meer informatie staat op de website van de Rijksoverheid. Daar staat ook informatie over de ADR.
Bijlage DArbeidsomstandighedenwetgeving
Deze bijlage is informatief
De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) bevat rechten en plichten voor werkgevers enwerknemers op het gebied van arbeidsomstandigheden. De Arbowet bevat met name doelvoorschriften. Het Arbeidsomstandighedenbesluit geeft een uitwerking van de Arbowet. De Arbeidsomstandighedenregeling geeft weer een uitwerking van regels in het Arbeidsomstandighedenbesluit. In de Verordening persoonlijke beschermingsmiddelen staan eisen voor persoonlijke beschermingsmiddelen.
Meer informatie staat op het Arboportaal.
Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E)
Elk bedrijf met personeel moet (laten) onderzoeken of het werk gevaar kan opleveren of schade kan veroorzaken aan de gezondheid van de werknemers. Dit onderzoek heet een RI&E. Dit staat in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet. De RI&E moet schriftelijk worden vastgelegd. Hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat aanvullende verplichtingen voor de RI&E voor gevaarlijke stoffen.
Aanvullende Risico-inventarisatie en -evaluatie-regeling (ARIE-regeling)
Bedrijven waar een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen in installaties aanwezig is of kan worden gevormd (ongeacht beoogde handelingen), moeten een ARIE uitvoeren. De ARIE is gericht op het voorkomen van zware ongevallen. Een bedrijf moet op basis van de ARIE maatregelen treffen. De ARIE-regeling staat in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voorkomen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen
In de Arbeidsomstandighedenwet- en -regelgeving is meer informatie te vinden over het voorkomen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werknemers. Dit is de minimalisatieplicht van de werkgever. Voor het nemen van beschermende maatregelen geldt een vastgestelde volgorde, de arbeidshygiënische strategie. Deze strategie beschrijft dat maatregelen op het niveau van de bron als eerste overwogen moeten worden, daarna collectieve maatregelen en pas als laatste individuele maatregelen zoals persoonlijke beschermingsmiddelen.
Meer informatie staat op het Arboportaal.
[Gevarenzone-indeling]
De werkgever is op grond van de Arbowet verplicht een beleid te voeren dat erop gericht is de werknemers te beschermen tegen explosiegevaar. Het Arbeidsomstandighedenbesluit (paragraaf 2a) bevat de bepalingen van de Europese richtlijn 1999/92/EG (ook wel bekend als ATEX 153). Hierin staan de verplichtingen rondom explosiegevaar. De risico’s voor de werknemer moeten schriftelijk worden vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument. Dit document bevat in elk geval:
- een nadere risicoanalyse;
- een gevarenzone-indeling;
- passende technische en organisatorische maatregelen;
- voorlichting van de werknemers.
Voor de gevarenzones verwijst artikel 3.5d, lid 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit naar bijlage I van 1999/92/EG. Gevarenzones moeten zijn gemarkeerd. Dit staat in artikel 3.5d, lid 6 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Explosieveilig materiaal en materieel
De eisen voor explosieveilig materiaal en materieel staan in artikel 3.5 onder e van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Hier wordt verwezen naar het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016. In het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016 staan regels over het op de markt brengen van onder andere apparaten en beveiligingssystemen bestemd voor plaatsen met explosieve atmosferen. In dit besluit is de Productrichtlijn explosieve atmosferen (2014/34/EU) geïmplementeerd. Deze richtlijn wordt ook ATEX 114 genoemd.
Elektrische en elektronische apparatuur in een gezoneerd gebied moet explosieveilig zijn uitgevoerd. Deze apparatuur is voorzien van een EG-conformiteitsverklaring en een voorschrift waaruit blijkt dat het toegepaste materieel geschikt is voor toepassing in ruimten waar explosiegevaar kan heersen.
Elektrisch materieel dat aan de normen voor explosieveiligheid voldoet, is herkenbaar aan het ‘Ex’-teken in een regelmatige zeshoek. Mocht dit niet zichtbaar zijn, dan moet in het logboek een document aanwezig zijn waarin de leverancier verklaart dat het elektrisch materieel voldoet aan de gebruikelijke normen voor explosieveiligheid. Het gaat dan om een zogenoemde EG-verklaring van overeenstemming die vergezeld gaat van een CE-markering.
Bekabeling wordt gezien als een vaste elektrische verbinding, vrij van vonkvorming en is daarmee vrijgesteld van explosieveiligheidscriteria.
Intern noodplan
Een intern noodplan is een draaiboek waarin systematisch staat aangegeven wat de organisatie moet doen bij een incident of calamiteit. Een goed voorbereide hulpverlening draagt bij aan het zo veel mogelijk beperken van de gevolgen ervan voor mensen en omgeving. Elke werkgever van een bedrijf met bepaalde hoeveelheden gevaarlijke stoffen moet zorgen dat er een intern noodplan is. Dat staat in artikel 2.5c van het Arbeidsomstandighedenbesluit. In artikel 2.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit staan de grenzen voor de hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Boven die grenzen vallen bedrijven onder de ARIE-regeling en is een intern noodplan verplicht.
Een intern noodplan bevat in elk geval de onderwerpen die staan in bijlage II van de Arbeidsomstandighedenregeling.
Meer informatie over interne noodplannen staat op het Arboportaal.
Borden en veiligheidssymbolen
De werkgever is verplicht veiligheidssignalering te gebruiken op plaatsen en bij installaties die gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kunnen opleveren. Artikel 8.2 van de Arbeidsomstandighedenregeling schrijft voor waar veiligheidssignalering verplicht is. De eisen voor borden en pictogrammen staan in de artikelen 8.9, 8.10 en 8.11 van de Arbeidsomstandighedenregeling. Hier staan onder andere eisen over de uitvoering, de begrijpelijkheid en de plaatsing van borden. Veiligheidsborden moeten in één oogopslag duidelijk maken welk gevaar dreigt, wat verboden is of juist verplicht. In bijlage XVIII van de Arbeidsomstandighedenregeling staat welke borden in welke situatie moeten worden gebruikt.
Om misverstanden te voorkomen gelden er normen voor het ontwerp, het beeld (symbool), de tekst en het kleurgebruik. In Nederland beschrijft NEN 3011 welke veiligheidstekens in welke situatie in de werkomgeving en in de openbare ruimte moeten worden gebruikt. Voor de meeste veiligheidstekens wordt verwezen naar NEN-EN-ISO 7010, waarvan het actuele totaaloverzicht is te zien op Online Browsing Platform (OBP) (iso.org).
Artikel 8.12, 8.13 en 8.14 van de Arbeidsomstandighedenregeling beschrijft de eisen voor veiligheidssignalering op leidingen en tanks.
De wetgever schrijft voor gevaarlijke stoffen voor dat bij opslag en in leidingen en tanks de GHS-pictogrammen aangeduid dienen te worden. Dit mag ook door de ISO-waarschuwingssymbolen worden vervangen of aangevuld. In de CLP-verordening staan de GHS-pictogrammen voor de aanduiding van statische gevaarseigenschappen van chemische stoffen. Deze verordening is beoogd voor etikettering en verpakking en voorziet niet in alle risico’s met stoffen in een proces, en voldoet daarom niet volledig aan het doel van de Arbeidsomstandighedenregeling.
In NEN-EN-ISO 20560-1 en NEN-ISO 20560-2 is de veiligheidssignalering van leidingen en tanks uitgewerkt. NEN-ISO 20560-2 beschrijft voor opslagtanks de veiligheidsinformatie (symbolen/pictogrammen, tekstinformatie, NFPA-diamant en UN-nummer).
Bijlage EImplementatietermijnen in bestaande situaties
Inleiding
Deze bijlage bevat implementatietermijnen voor bestaande situaties. Het Bestuurlijk Omgevingsberaad VTH (BOb) heeft deze termijnen vastgesteld.
Deze PGS-richtlijn beschrijft de stand van de techniek. Er is geen eerdere editie van deze PGS-richtlijn. Het kan dus voorkomen dat deze PGS-richtlijn nieuwe (of aangescherpte) maatregelen bevat t.o.v. de bestaande situatie in de praktijk. Deze maatregelen moeten worden getroffen door degene die de activiteit verricht. Het kan voor bestaande situaties onredelijk zijn om te eisen dat deze nieuwe maatregelen onmiddellijk worden getroffen. Daarom bevat deze PGS-richtlijn voor bestaande situaties een implementatietermijn (zie tabel 3).
Is er voor de activiteit uit deze PGS-richtlijn een omgevingsvergunning? Dan bepaalt het bevoegd gezag vanaf welk moment de maatregelen worden overgenomen in de vergunning. Het bevoegd gezag kan de implementatietermijn in deze PGS-richtlijn gebruiken als richtsnoer.
Voor maatregelen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers is het aan de werkgever om te bepalen welke maatregelen hij moet treffen om de werknemers te beschermen volgens de stand van de wetenschap en techniek. Het toezicht op de naleving en juiste invulling van de doelvoorschriften in de arbeidsomstandighedenwetgeving voor de gezondheid en veiligheid van werknemers is een taak en verantwoordelijkheid van de Nederlandse Arbeidsinspectie. De Nederlandse Arbeidsinspectie gebruikt daarbij de implementatietermijnen uit deze PGS-richtlijn als richtlijn.
Implementatietermijnen door het BOb vastgesteld
Tabel 3 – Implementatietermijnen door het BOb vastgesteld
Bekijk deze tabel in een popup venster
Maatregelnummer | Onderwerp | Wijziging | Aard aanpassing | Termijn (jaar) |
(Vermoeden van) gaslekkage | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
M3 | Personeel - training en opleiding | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden |
Borgen veiligheid van personeel | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Reguleer en autoriseer betreding | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Persoonlijke beschermingsmiddelen bij werkzaamheden | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Drukloos maken, gasvrij maken en op druk brengen H₂/LH₂-installatie | Nieuwe maatregel | Onderhoud | 0 - 1 jaar | |
Afblazen H₂- of LH₂-installatie | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Strategie afvoeren H₂/LH₂ | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Positionering en uitvoering afblaasvoorziening | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Reparatie en vervanging van onderdelen | Nieuwe maatregel | Onderhoud | 0 - 1 jaar | |
Bewaring uitgebouwde H₂-/LH₂-tanks | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Tijdelijk neerleggen H₂- of LH₂-tanks | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Tijdelijk neerleggen H₂- of LH₂-tanks | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Verbod permanente opslag H₂- of LH₂-tanks | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Gasdichtheidstest na reparatie | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 3 maanden | |
Drogen na spuitwerkzaamheden | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Rijsnelheid motorvoertuigen in een waterstofwerkplaats, stalling en showroom | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Staken werkzaamheden bij lekkage | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 3 maanden | |
Smeerkuil | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Gasdetectiesysteem | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Gasdetectiesysteem – Ontruimingssignalering | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Gevarenzone-indeling | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 1 jaar | |
Explosieveilig materiaal en materieel | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
M25 | Gasdetectie - spanningsloos stellen installaties | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar |
Ventilatie stalling en waterstofwerkplaats | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Geschiktheid mechanisch ventilatiesysteem | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 2 jaar | |
Vrijkomen 'boil-off'-gas | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Geen werkzaamheden in stalling of showroom | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Verbod op binnen stallen motorvoertuigen met een LH₂-installatie | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Voorkomen schuin parkeren motorvoertuigen | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Aanwezigheid goed werkend gasdetectiesysteem in motorvoertuig | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Geen werkzaamheden aan waterstofsysteem in waterstofwerkplaats light | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden | |
Blusmiddelen | Nieuwe maatregel | Randapparatuur | 0 - 3 maanden | |
M35 | Intern noodplan | Nieuwe maatregel | Operationeel / Organisatorisch | 0 - 3 maanden |
Voorkomen escalatie bij fakkelbrand | Nieuwe maatregel | Bouwkundig | 0 - 2 jaar |
Bijlage FAandachtspunten bij mogelijke noodsituaties
Deze bijlage is informatief.
Algemeen
Deze bijlage is als ondersteuning van het bedrijf bedoeld. Het is de verantwoordelijkheid van het bedrijf om noodprocedures op te stellen. Volg hierbij voor zover van toepassing de instructies van de fabrikant of leverancier. Stem altijd af met hulpdiensten als deze aanwezig zijn.
Aandachtspunten H₂-lekkage
Bij een noodsituatie in een stalling of waterstofwerkplaats moet direct explosiegevaar worden uitgesloten en moeten mensen in veiligheid worden gebracht. Ga bij een noodsituatie waarbij een H2-voertuig is betrokken, als volgt te werk.
- Ben je geen H2-deskundige en geen bhv'er: waarschuw een H2-deskundige, waarschuw de bhv en bel 112/brandweer.
- Ben je geen H2-deskundige maar wel bhv'er: waarschuw een H2-deskundige en laat andere medewerkers in de ruimte naar het bhv-verzamelpunt gaan.
- Ben je wel een H2-deskundige: waarschuw de bhv-er en voer dan de volgende handelingen uit:
- Zet de motor van het H2-voertuig uit, als dit geen gevaar oplevert voor de gezondheid.
- Houd indien nodig een explosievrije looplamp bij de hand.
- Zet draaiende motoren van voertuigen uit en start geen voertuigen in de ruimte.
- Beëindig alle werkzaamheden in de ruimte.
- Waarschuw de brandweer en meld dat er druktanks met ontvlambare gassen aanwezig zijn.
Aandachtspunten bij brand (voor H2-deskundige)
- Probeer de gastoevoer te stoppen, als dit geen gevaar oplevert voor de gezondheid.
- Probeer geen (waterstof)gasvlam te doven of te blussen.
- Als het H2-voertuig niet brandt, rijd het H2-voertuig dan naar buiten, als dit geen gevaar oplevert voor de gezondheid.
Einde noodsituatie
Als iedereen buiten is, kan er worden gekeken of het weer veilig is om naar binnen te gaan. Om weer veilig verder te kunnen werken worden de volgende handelingen uitgevoerd:
In de waterstofwerkplaats:
- Een H2-deskundige laat door de brandweer controleren of de ruimte weer veilig is.
- Een H2-deskundige informeert de brandweer over de werking van het detectiesysteem.
- Een H2-deskundige en/of beheerder van het pand zet het alarm uit en reset de detectiekast in overleg met de brandweer.
Aan het voertuig:
- Een H2-deskundige overlegt met de brandweer of werken aan het voertuig veilig is.
- Een H2-deskundige voert een reparatie uit aan het voertuig, met inachtneming van alle veiligheidsmaatregelen.
Aandachtspunten LH₂-lekkage
Bij een noodsituatie in een stalling of waterstofwerkplaats moet direct explosiegevaar worden uitgesloten en moeten mensen in veiligheid worden gebracht. Ga bij een noodsituatie waarbij een LH2-voertuig is betrokken, als volgt te werk:
- Ben je geen LH2-deskundige en geen bhv'er: waarschuw een LH2-deskundige, waarschuw de bhv en bel 112/brandweer.
- Ben je geen LH2-deskundige maar wel bhv'er: waarschuw een LH2-deskundige en laat andere medewerkers in de ruimte naar het bhv-verzamelpunt gaan.
- Ben je wel een LH2-deskundige: waarschuw de bhv'er en voer dan de volgende handelingen uit:
- Zet de motor van het LH2-voertuig uit, als dit geen gevaar oplevert voor de gezondheid.
- Gebruik thermisch geïsoleerde handschoenen en een veiligheidsbril indien nodig.
- Zorg ervoor dat je niet met LH2 in aanraking komt.
- Houd indien nodig een explosievrije looplamp bij de hand.
- Zet draaiende motoren van voertuigen uit en start geen voertuigen in de ruimte.
- Beëindig alle werkzaamheden in de ruimte.
- Waarschuw de brandweer en meld dat er druktanks met ontvlambare gassen aanwezig zijn.
Aandachtspunten bij brand (voor de LH2-deskundige)
- Probeer de gastoevoer te stoppen, als dit geen gevaar oplevert voor de gezondheid.
- Probeer geen (waterstof)gasvlam te doven of te blussen.
- Als het LH2-voertuig niet brandt, rijd het LH2-voertuig dan naar buiten, als dit geen gevaar oplevert voor de gezondheid.
Bij koudewonden
Hoe herken je bevriezing?
- Rode huid, die ook wit kan worden of zelfs blauw.
- Er is vooral pijn tijdens belasting.
- Soms een zwelling.
- Tintelingen en een branderig gevoel, later vaak stekende pijn.
- Blaren met donker vocht.
- Witte, koude en stugge huid die afsterft en zwart wordt (in een later stadium).
Wat doe je bij bevriezing?
- Verwijder eventuele handschoenen, schoenen en ringen.
- Dek uitwendige wonden af met steriel verband. Plaats gaas tussen de vingers of tenen als de huid is aangetast.
- Prik bevriezingsblaren nooit open.
- Warm bevroren lichaamsdelen alleen op wanneer zeker is dat niet opnieuw bevriezing op kan treden. Warm op met warm water (maximaal 40 °C).
- Heeft het slachtoffer veel pijn? Overleg dan met een arts of je hier medicijnen tegen mag geven.
Einde noodsituatie
Als iedereen buiten is, kan er worden gekeken of het weer veilig is om weer naar binnen te gaan. Om weer veilig verder te kunnen werken worden volgende handelingen uitgevoerd:
In de waterstofwerkplaats:
- Een LH2-deskundige controleert of de ruimte weer veilig is.
- Een LH2-deskundige controleert de werking van het detectiesysteem.
- Een LH2-deskundige en/of beheerder van het pand zet het alarm uit en reset de detectiekast.
Aan het voertuig:
- Een LH2-deskundige bepaalt of werken aan het voertuig veilig is.
- Een LH2-deskundige voert een reparatie uit aan het voertuig, met inachtneming van alle veiligheidsmaatregelen.
Bijlage GSamenstelling PGS 36-team
Naam | Organisatie | Rol |
Elske van de Fliert | Zero-e | Lid namens bedrijfsleven (VNO-NCW/MKB-Nederland) |
Marco de Vos | Hyundai Motor Netherlands | Lid namens bedrijfsleven (VNO-NCW/MKB-Nederland) |
Sander Heijdemann | Louwman & Parqui B.V. | Lid namens bedrijfsleven (VNO-NCW/MKB-Nederland) |
Arno Mensink | Nederlandse Arbeidsinspectie | Lid namens Nederlandse Arbeidsinspectie |
Louis Jansen | Omgevingsdienst Noord-Holland Noord | Lid namens vergunningverlening |
Coen Kouwenberg | Omgevingsdienst Brabant Noord | Lid namens vergunningverlening |
Roy Ummenthum | Veiligheidsregio Limburg-Noord | Lid namens Brandweer Nederland / Veiligheidsregio's |
Frans Geurts | RWS | Lid namens bevoegd gezag (Infomil / IPLO - Informatiepunt Leefomgeving) |
Ruud Peeters | Omgevingsdienst Haaglanden | Voorzitter PGS-team |
Alwin van Aggelen | A-Risc | Facilitator risicobenadering |
Paul Mesman | Adviesbureau Opifex | tekstschrijver |
Sui Wan | NEN | projectleider |