332Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen en drijvende werktuigen

Richtlijn voor de veilige aflevering van LNG aan vaartuigen en drijvende werktuigen

PGS 33-2:2024 versie 0.2 (juni 2024)

Let op: dit is een ongecontroleerde versie. De PGS-beheerorganisatie is niet verantwoordelijk voor volledigheid en juistheid van deze versie. De versie die beschikbaar is op de website publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl is de enige geautoriseerde versie.

332Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen en drijvende werktuigen

Richtlijn voor de veilige aflevering van LNG aan vaartuigen en drijvende werktuigen

Definitief concept

Een PGS-richtlijn

Een PGS-richtlijn is een document over de veilige opslag en de bijbehorende activiteiten met gevaarlijke stoffen. In de PGS-richtlijn staan de belangrijkste risico's van die activiteiten voor de veiligheid van werknemers, de veiligheid van de omgeving en de brandveiligheid. Ook staan in een PGS-richtlijn de mogelijke gevolgen van die risico's voor het bestrijden van een ramp. Om de risico's te beheersen en de negatieve effecten voor mens en milieu te beperken zijn doelen geformuleerd. Aan deze doelen zijn maatregelen gekoppeld. Met deze maatregelen kan aan de doelen worden voldaan. Naast de in deze PGS-richtlijn genoemde maatregelen is het mogelijk om gelijkwaardige maatregelen te treffen voor zover de wetgeving dit toelaat.

Meer informatie over de PGS-organisatie is te vinden op: publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. Daar staan ook de actuele publicaties.

PGS Nieuwe Stijl – risicobenadering als basis

In 2015 is gestart met een nieuwe opzet van de PGS-richtlijnen: de PGS Nieuwe Stijl. Een PGS Nieuwe Stijl betekent dat maatregelen tot stand zijn gekomen met een risicobenadering. Dit houdt in dat is geanalyseerd welke risico's er zijn bij activiteiten met de gevaarlijke stof. De situaties waarbij het mis kan gaan en die leiden tot ongewenste, gevaarlijke gevolgen, zijn beschreven in scenario's. Voor deze scenario's zijn doelen geformuleerd gericht op het beheersen van de risico's. Met maatregelen kan een bedrijf aan een doel voldoen.

De PGS Nieuwe Stijl kent de volgende hoofdelementen:

  • de wettelijke kaders;
  • de risicobenadering met de scenario's;
  • de doelen;
  • maatregelen om aan de doelen te voldoen
Onderwerpen en doelstellingen PGS-richtlijn

Een PGS-richtlijn geeft invulling aan:

  • Omgevingsveiligheid ( Omgevingsveiligheid ) of Brandbestrijding Omgevingsveiligheid (Brandpreventie);
  • Arbeidsveiligheid (Arbeidsveiligheid);
  • Brand- en rampenbestrijding (Rampenbestrijding).

Voor deze onderwerpen zijn de doelstellingen:

Omgevingsveiligheid:

Het voorkomen van ongewone voorvallen en het beperken van de gevolgen daarvan voor de omgeving met het oog op het waarborgen van de veiligheid voor de omgeving

Arbeidsveiligheid:

Het voorkomen van ongevallen met gevaarlijke stoffen en het beperken van de gevolgen daarvan en het voorkomen van acute blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen

Brand- en Rampenbestrijding:

Het beperken van de gevolgen van een brand of ramp en het borgen van een doelmatige rampenbestrijding

Organisatie bij het tot stand komen van deze PGS-richtlijn

Deze PGS-richtlijn is opgesteld door een team van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de overheid. In Bijlage J staan de gegevens van de leden van het team dat deze PGS-richtlijn heeft opgesteld.

Het PGS-team is onderdeel van de PGS-beheerorganisatie. Daaronder vallen alle PGS-teams, het PGS-programmabureau en de PGS-adviescommissie. De PGS-stuurgroep stuurt de PGS-beheerorganisatie aan. In de PGS-stuurgroep zijn vertegenwoordigd: IPO, VNG, Brandweer Nederland, Nederlandse Arbeidsinspectie, VNO-NCW en MKB-Nederland.

Het Bestuurlijk Omgevingsberaad vergunningverlening, toezicht en handhaving (BOb) heeft deze richtlijn vastgesteld. Het BOb is de opdrachtgever van de PGS-beheerorganisatie.

Status van PGS-richtlijnen

De partijen van het BOb hebben afgesproken om op de volgende manier om te gaan met de PGS-richtlijnen:

  • Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat bepaalt in overleg met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) dat moet worden voldaan aan een PGS-richtlijn, voor zover gericht op het waarborgen van de veiligheid voor de omgeving. Dit zijn direct werkende regels.
  • Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wijst deze PGS-richtlijnen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) aan als informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken (BBT). Dit betekent dat het bevoegd gezag verplicht is om bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit rekening te houden met PGS-richtlijnen bij het bepalen van BBT.
  • Omdat de PGS-richtlijnen de stand der wetenschap en professionele dienstverlening beschrijven, vormen zij voor de Nederlandse Arbeidsinspectie een goed uitgangspunt voor toezicht en handhaving.
  • De veiligheidsregio's gebruiken de PGS-richtlijnen als richtlijn bij het adviseren over brandveiligheid in omgevingsvergunningen en bij het voorbereiden van de brand- en rampenbestrijding.
  • De toezichthouders van het bevoegd gezag, de Nederlandse Arbeidsinspectie en de veiligheidsregio's beschouwen de PGS-richtlijnen als een belangrijk referentiekader bij het toezicht op de naleving van wettelijke verplichtingen, zoals de Seveso-richtlijn.

Deze PGS-richtlijn is door de PGS-stuurgroep goedgekeurd voor vaststelling door het BOb op: 27 juni 2024.

Waarna het BOb deze PGS-richtlijn heeft vastgesteld op: [datum]

De voorzitter van de PGS-stuurgroep,

P. Heij

Leeswijzer

Indeling PGS-richtlijn

De PGS-richtlijn heeft hoofdstukken en een aantal bijlagen. Bij elk hoofdstuk en bij elke bijlage staat of de inhoud normatief is. Als er niets bij staat, betekent het dat de tekst informatief is. Alleen de normatieve delen zijn bindend en gelden als eis of voorschrift. Met het voldoen aan de maatregelen in deze PGS-richtlijn wordt voldaan aan de in deze PGS-richtlijn opgenomen doelen.

Inleidende onderwerpen

De eerste vier hoofdstukken bevaten informatie over de (activiteiten met) LNG, het toepassingsbereik en de risicobenadering met de scenario's. Alleen Paragraaf 1.2, met het toepassingsbereik van deze PGS-richtlijn, is normatief.

  • Hoofdstuk 1 bevat een algemene inleiding op deze PGS-richtlijn.
  • Paragraaf 1.2 beschrijft de reikwijdte en het toepassingsbereik. Dit is normatief.
  • Hoofdstuk 2 bevat algemene informatie over vloeibaar aardgas (LNG) en de LNG-afleverinstallatie.
  • Hoofdstuk 3 beschrijft het basisveiligheidsniveau en geeft algemene informatie over de risicobenadering.
  • Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van de scenario's. Bij elk scenario is aangegeven met welke doelen het scenario voorkomen of beperkt kan worden en welke maatregelen daarvoor nodig zijn.
Doelen en maatregelen

Hoofdstukken 5 t/m 7 zijn normatief. Daarin staan het wettelijk kader, de doelen en maatregelen om hoog- en middelhoog-risicoscenario’s te voorkomen en beperken.

  • Hoofdstuk 5 bevat een richtingaanwijzer voor wet- en regelgeving. Deze richtingaanwijzer maakt duidelijk op grond van welke wetgeving aan welke maatregelen in deze PGS-richtlijn moet worden voldaan.
  • Hoofdstuk 6 beschrijft de doelen en geeft aan welke maatregelen invulling geven aan het doel en voor welke scenario's ze bedoeld zijn.
  • Hoofdstuk 7 bevat maatregelen. Daarnaast staat bij elke maatregel voor welk scenario de maatregel relevant is en aan welke doelen de maatregel invulling geeft. In Paragraaf 7.1staat de leeswijzer voor de maatregelen.
Informatie bij implementatie

De overige hoofdstukken zijn informatief. Deze hoofdstukken geven extra informatie over het onderwerp van deze PGS-richtlijn. Het gaat om informatie die niet in de normatieve hoofdstukken thuishoort, maar die wel helpt bij het omgaan met deze PGS-richtlijn.

Dit informatieve deel van deze richtlijn bevat aanvullende informatie over:

  • Hoofdstuk 8 bevat informatie over gelijkwaardige maatregelen;
  • Hoofdstuk 9 bevat aanvullende aandachtspunten over werkzaamheden aan en monitoring van de LNG-afleverinstallatie en de emergency-shutdownsystemen.
Bijlagen

Deze PGS-richtlijn bevat bijlagen. De teksten in de hoofdstukken kunnen naar die bijlagen verwijzen. Een bijlage is informatief of normatief. Als een bijlage normatief is, staat dat aangegeven.

De volgende bijlagen zijn normatief:

  • Bijlage A: Afkortingen en begrippen;
  • Bijlage B.1: Normatieve documenten en normen. Deze bijlage bevat documenten en normen waar de maatregelen in deze PGS-richtlijn naar verwijzen. Daar staat ook de huidige editie van de norm bij;
  • Bijlage E: Berekening maximumvullingsgraad LNG-opslagtank;
  • Bijlage I: Implementatietermijnen in bestaande situaties.
Informatiebronnen

In deze PGS-richtlijn worden wetten en andere informatiebronnen genoemd. Een overzicht hiervan staat in Bijlage B.2. Daar staat ook waar deze wetten en informatiebronnen te vinden of te verkrijgen zijn.

1Inleiding

1.1Doel van de richtlijn

Het doel van deze PGS-richtlijn is om vast te leggen met welke maatregelen de risico's van het afleveren van vloeibaar aardgas (LNG) aan vaartuigen en drijvende werktuigen te beheersen zijn. Deze maatregelen zijn gebaseerd op een risicobenadering die uitgaat van de scenario's die zich voor kunnen doen. Op basis van de scenario's zijn doelen geformuleerd waarmee wordt beoogd een aanvaardbaar veiligheidsniveau te creëren. Uit de doelen zijn vervolgens de maatregelen afgeleid. Deze maatregelen verkleinen de kans op een incident, of voorkomen of beperken de nadelige gevolgen van een incident. Informatie over de risicobenadering staat in Hoofdstuk 3 van deze richtlijn.

1.2Toepassingsbereik van de richtlijn

PGS 33-2 is van toepassing op afleverinstallaties van LNG voor vaartuigen en drijvende werktuigen. Het betreft daarbij LNG-afleverinstallaties op het vaste land en op een drijvende installatie. Het gaat alleen om bemensde aflevering (onder direct toezicht). Onbemensde aflevering (zonder toezicht) valt niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn. PGS 33-2 is van toepassing op het afleveren (incl. debunkeren) van LNG aan vaartuigen of drijvende werktuigen, het opslaan van LNG voor aflevering, het vullen (bevoorraden) van een LNG-opslagtank en het vullen (laden) van een LNG-tankwagen als de LNG-opslagtank wordt leeggemaakt.

Opmerking: Als in deze richtlijn wordt gesproken over vaartuigen dan worden daarmee ook drijvende werktuigen bedoeld.

Bij het afleveren van LNG in het kader van deze richtlijn wordt in de bewoording onderscheid gemaakt tussen twee soorten situaties:

  1. het afleveren (bunkeren) van LNG aan de brandstoftank (bunkertank) van het vaartuig of het leegmaken (debunkeren) daarvan;
  2. het leveren (vullen) van LNG aan de LNG-opslagtank of het leegmaken daarvan.

In deze richtlijn wordt consequent gebruikgemaakt van de term 'afleverinstallatie'. In het werkveld wordt ook vaak de term 'bunkerinstallatie' gebruikt daar waar er sprake is van het afleveren van LNG aan de brandstoftank van vaartuigen en de opslag daarin. Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) gebruikt daarnaast nog de terminologie 'het tanken van vaartuigen'. Daar waar in deze richtlijn wordt gesproken over afleveren of bunkeren wordt hetzelfde bedoeld.

In de praktijk worden dubbelwandige vacuüm geïsoleerde opslagtanks toegepast. In deze PGS is hier dan ook van uitgegaan. Enkelwandige tanks vallen buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn. Indien een enkelwandige tank met conventionele isolatie met behulp van schuim wordt toegepast moeten andere gelijkwaardige maatregelen worden getroffen. Hiervoor is in dat geval maatwerk noodzakelijk.

Bij aanwezigheid van 50 ton (50 000 kg) LNG of meer is sprake is van een Seveso-inrichting. Voor de toepassing van de rekenregels voor het bepalen van de aanwezige hoeveelheid in relatie tot Seveso-plicht, wordt verwezen naar PGS 6. Voor Seveso-inrichtingen wordt via de Omgevingsvergunning maatwerk geleverd bij het implementeren van de PGS 33-2. Vanuit de Seveso-richtlijn kunnen andere/zwaardere eisen gelden.

Deze PGS bevat geen maatregelen voor het afleveren van LNG aan voertuigen of voor het leveren van CNG aan een CNG-afleverinstallatie door LNG te laten verdampen en het op druk te brengen (CLNG). Voor deze activiteiten wordt verwezen naar PGS 33-1, die daar specifiek voor is opgesteld. Het afleveren van LNG aan wisselreservoirs is in het Bal verboden en is daarom niet meegenomen in deze PGS.

Het transport van LNG over de weg is vastgelegd in ADR-wetgeving.

Deze richtlijn gaat niet in op de emissies naar bodem, water en lucht. Eisen over emissies naar bodem, water en lucht staan in de regels op grond van de Omgevingswet. Wel zijn bodem-, water- en luchtaspecten genoemd als dit consequenties heeft voor de veiligheid en gezondheid van werknemers en voor de veiligheid van de omgeving. Een voorbeeld is een plas met gevaarlijke stoffen. Dit heeft niet alleen risico’s voor de bodem. De gevaarlijke stof kan namelijk ook uitdampen of in brand raken en schadelijke effecten hebben op de veiligheid en gezondheid van werknemers of de omgeving. De maatregel van een lekbak heeft dan meerdere doelen. De richtlijn gaat ook niet in op de aanpak die nodig is om tot beheersing van de gevaren voor de gezondheid op de lange termijn te komen.

De reikwijdte van PGS 33-2 wordt in de volgende paragrafen toegelicht.

1.2.1Rechtstreeks afleveren (bunkeren) vanuit een LNG-tankwagen

Voor het rechtstreeks bunkeren vanuit een LNG-tankwagen naar de brandstoftank van een schip is PGS 33-2 voor de volgende situaties van toepassing (zie Afbeelding 1 en Afbeelding 2):

1) Het bunkeren van een vaartuig rechtstreeks vanuit een LNG-tankwagen.

Afbeelding 1Bunkeren van een vaartuig rechtstreeks vanuit een LNG-tankwagen

2) Het bunkeren van een vaartuig vanuit meerdere LNG-tankwagens gelijktijdig via een manifold.

Afbeelding 2Bunkeren van een vaartuig rechtstreeks vanuit LNG-tankwagens

1.2.2Afleveren (bunkeren) vanuit een LNG-opslagtank (totale inhoud ≥ 50 ton)

Voor het bunkeren vanuit een LNG-opslagtank, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de brandstoftank van het met LNG aangedreven schip samen gelijk aan of groter is dan 50 ton, is PGS 33-2 voor de volgende situaties van toepassing (zie Afbeelding 3):

3) Het bunkeren van LNG aan een vaartuig vanuit een LNG-opslagtank geplaatst op het land, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de LNG-brandstoftank op het vaartuig samen gelijk aan of groter is dan 50 ton.

4) Het bunkeren van LNG aan een vaartuig vanuit een LNG-opslagtank geplaatst op het land, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de LNG-brandstoftank op het vaartuig samen gelijk aan of groter is dan 50 ton én waarbij een deel van afleverinstallatie is geplaatst op een drijvende installatie.

5) Het bunkeren van LNG aan een vaartuig vanuit een LNG-opslagtank en waarbij de gehele afleverinstallatie en LNG-opslagtank zijn geplaatst op een drijvende installatie, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de LNG-brandstoftank op het vaartuig samen gelijk aan of groter is dan 50 ton.

Toelichting: De eisen die worden gesteld aan de apparatuur op een drijvende installatie (situatie 4 en 5) voor het bunkeren van LNG vallen binnen het onderwerp en toepassingsgebied van PGS 33-2. De eisen aan een drijvende installatie zijn geregeld in de Binnenvaartregeling.

Afbeelding 3Bunkeren vanuit een LNG-opslagtank en het vullen van de LNG-opslagtank (≥ 50 ton)

1.2.3Het vullen van de LNG-opslagtank (totale inhoud ≥ 50 ton)

De volgende situaties zijn in PGS 33-2 opgenomen (zieAfbeelding 3):

6) Het vullen van de LNG-opslagtank (al dan niet geplaatst op een ponton/drijvende installatie), vanuit meerdere LNG-tankwagens gelijktijdig via een manifold, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de LNG-tankwagens samen gelijk aan of groter is dan 50 ton.

7) Het vullen van een LNG-opslagtank vanuit een tankwagen, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de LNG-tankwagen samen gelijk aan of groter is dan 50 ton.

8) Het vullen van de LNG-opslagtank (al dan niet geplaatst op een ponton/drijvende installatie) vanuit een LNG-tankschip, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en het tankschip samen gelijk aan of groter is dan 50 ton.

1.2.4Afleveren van LNG vanuit een LNG-opslagtank (totale inhoud < 50 ton) en het vullen van de LNG-opslagtank

Voor afleveren vanuit een LNG-opslagtank, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de brandstoftank van het LNG-schip samen kleiner is dan 50 ton, is PGS 33-2 voor de volgende situaties van toepassing (zie Afbeelding 4):

9a) Het bunkeren van LNG aan een vaartuig vanuit een LNG-opslagtank en afleverinstallatie die zijn geplaatst op een drijvende installatie, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank, de afleverinstallatie en de LNG-brandstoftank op het vaartuig samen kleiner is dan 50 ton.

9b) Het bunkeren van LNG aan een vaartuig vanuit een LNG-opslagtank en een afleverinstallatie die zijn geplaatst op het land, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank, de afleverinstallatie en de LNG-brandstoftank op het vaartuig samen kleiner is dan 50 ton.

9c) Het bunkeren van LNG aan een vaartuig vanuit een LNG-opslagtank geplaatst op het land, én een afleverinstallatie geplaatst op een drijvende installatie, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank, de afleverinstallatie en de LNG-brandstoftank op het vaartuig samen kleiner is dan 50 ton.

10) Het vullen van een LNG-opslagtank vanuit een tankwagen, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en de LNG-tankwagen samen kleiner is dan 50 ton;

11) Het vullen van de LNG-opslagtank vanuit een LNG-tankschip, waarbij de totale inhoud van de LNG-opslagtank en het LNG-tankschip samen kleiner is dan 50 ton.

Toelichting: De eisen die worden gesteld aan de apparatuur op een drijvende installatie (situaties 9a, 9b en 9c) voor het bunkeren van LNG vallen binnen het onderwerp en toepassingsgebied van PGS 33-2. De eisen aan een drijvende installatie zijn geregeld in de Binnenvaartregeling.

Afbeelding 4Bunkeren vanuit een LNG-opslagtank het vullen van de LNG-opslagtank (< 50 ton)

1.2.5Het debunkeren van een vaartuig en het leegmaken van de LNG-opslagtank naar een LNG-tankwagen of -tankschip

Het debunkeren van vaartuigen en het leegmaken van een LNG-opslagtank zijn activiteiten die niet regulier maar met enige regelmaat plaatsvinden. De PGS 33-2 is voor de volgende situaties van toepassing (zie Afbeelding 5):

12) Het debunkeren van de brandstoftank van het vaartuig naar een LNG-opslag of -tankwagen.

13) Het leegmaken van de LNG-opslagtank naar een LNG-tankwagen of -tankschip.

Afbeelding 5Debunkeren van vaartuig en het leegmaken van de LNG-opslagtank naar LNG-tankwagen of -tankschip

1.3Relatie met wet- en regelgeving

Wettelijke basis PGS

Deze PGS-richtlijn geeft een nadere uitwerking van wettelijke voorschriften op grond van de Omgevingswet, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.

In Hoofdstuk 5 staat een toelichting op de relatie met deze wetgeving.

Direct werkende wetten en regels

Naast de eisen in deze PGS-richtlijn zijn er ook andere wetten en regels waaraan een activiteit moet voldoen. Voorbeelden daarvan zijn de Warenwet met bijbehorende Warenwetbesluiten en de wet- en regelgeving voor de scheepvaart. Bijlage C van deze PGS-richtlijn bevat meer informatie over de wet- en regelgeving die van toepassing kan zijn op de activiteit uit deze PGS-richtlijn.

Deze PGS-richtlijn bevat naast de PGS-eisen (in blauwe kaders) ook een aantal maatregelen (in oranje kaders) waaraan een bedrijf op grond van andere wetten en regels al moet voldoen. Dit is om de PGS-richtlijn beter leesbaar en toepasbaar te maken. Dit geeft voor een bepaald onderwerp een vollediger beeld van maatregelen die invulling geven aan de doelen.

De maatregelen die al zijn verankerd in direct werkende wetten en regels hebben een aparte status binnen deze PGS-richtlijn. Een bedrijf moet op grond van deze wetten en regels al aan deze maatregelen voldoen.

1.4Bestaande activiteiten

In Hoofdstuk 7 staan maatregelen. Deze maatregelen geven een invulling aan de stand van de techniek en de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening.

Nieuwe activiteiten moeten direct aan de gestelde maatregelen voldoen. In Bijlage H staat een overzicht van maatregelen die nieuw of gewijzigd zijn in vergelijking met de vorige versie van deze PGS-richtlijn. In Bijlage I staat voor bestaande activiteiten binnen welke termijn de activiteiten moeten voldoen aan de gewijzigde of nieuwe maatregelen

1.5Gebruik van normen

Als deze PGS-richtlijn verwijst naar een norm (zoals NEN, EN, of ISO), een ander normdocument of een andere specificatie, gaat het om de publicatie, inclusief wijzigings- of correctiebladen, zoals die op het moment van de publicatie van deze PGS-richtlijn luidde. De normdocumenten staan in Bijlage B van deze PGS-richtlijn.

Normen, zoals NEN, EN of ISO of andere normdocumenten of specificaties worden periodiek opnieuw beoordeeld en zo nodig herzien. De veranderingen zijn vaak beperkt. Wanneer alle bestaande bedrijven toch direct aan de nieuwste editie moeten voldoen, kan dat grote (financiële) gevolgen hebben.

In Bijlage B staat daarom bij de normen waar deze PGS-richtlijn naar verwijst ook een jaartal. Het gaat om de versie van de norm met dat jaartal, inclusief wijzigings- of correctiebladen. Dat betekent dat deze editie blijft gelden zolang de PGS-richtlijn op dit punt niet is gewijzigd.

Uitzondering voor normen via andere wetten en regels

Soms zijn normen rechtstreeks van toepassing. Bijvoorbeeld omdat andere wetten en regels naar een norm verwijzen. Dat geldt bijvoorbeeld voor normen die horen bij bindende Europese regels. Voor deze normen geldt dat de editie die in die wetten en regels staat, bepalend is.

2Beschrijving LNG

2.1Over vloeibaar gas

2.1.1Productie van LNG

In deze paragraaf worden de verschillende stappen van de logistieke keten van LNG toegelicht.

Gasproductie

Aardgas is een fossiele brandstof die ontstaat bij hetzelfde proces dat tot vorming van aardolie leidt. Het wordt daarom vaak samen met aardolie aangetroffen, alhoewel er ook velden zijn die enkel uit gas bestaan. Gas waar geen lokale vraag voor bestaat, ook wel ‘stranded gas’ genoemd, kan worden getransporteerd naar eindgebruikers via een pijpleiding of per schip. Om het transport per schip efficiënt te maken, wordt het gas vloeibaar gemaakt, waardoor het volume met een factor 600 afneemt.

Liquefactie

Liquefied natural gas (LNG) wordt gewoonlijk geproduceerd in fabrieken met een capaciteit van enkele miljoenen tonnen per jaar. Voordat het gas vloeibaar wordt gemaakt, wordt het ontdaan van verontreinigingen, zoals koolstofdioxide, waterstofsulfide, water en kwik. Ook zwaardere koolwaterstoffen, die anders zouden bevriezen tijdens het afkoelingsproces of waardevol zijn als los product, worden uit het gas gehaald. Vervolgens wordt het gas afgekoeld, waardoor het uiteindelijk vloeibaar wordt. Hierbij wordt de stikstofconcentratie geminimaliseerd. LNG heeft bij atmosferische druk een temperatuur lager dan –162 ºC en is daarmee een cryogene vloeistof.

Zeevervoer

LNG-tankers brengen het LNG de wereld rond. Deze schepen zijn zo ontworpen dat zo min mogelijk LNG verdampt tijdens het transport. Een deel van de LNG-tankers gebruikt damp geproduceerd door de LNG-lading (‘boil-off’) als brandstof.

LNG voor aardgastransport

Het lossen van een LNG-tanker vindt plaats aan de steiger van een LNG-terminal. Het LNG wordt na het lossen tijdelijk opgeslagen in een LNG-opslagtank. Uiteindelijk wordt het LNG in de terminal gecontroleerd verdampt met behulp van water. Dit aardgas kan vervolgens in het gastransportnetwerk worden gebracht.

Transport per tankwagen of schip

Een andere optie is om het LNG na ontvangst in een importterminal over te laden in een tankwagen of kleiner schip. Hiermee kan het LNG in kleine hoeveelheden worden vervoerd naar eindgebruikers, bijvoorbeeld kleine industriële gebruikers; tankstations voor voertuigen of werktuigen; of bunkerstations voor vaartuigen en drijvende werktuigen. In de laatste gevallen is lokale opslag van het LNG als buffer nodig.

Lokale liquefactie

Het is ook mogelijk lokaal LNG te produceren door (aard)gas vloeibaar te maken. Een voorbeeld hiervan is pijpleidinggas dat wordt opgeslagen als reserve in een peakshaver. Ook kan er lokaal biogas worden geproduceerd. Dit wordt verkregen uit het vergistingsproces van organisch materiaal. Biogas bestaat voornamelijk uit methaan en koolstofdioxide. Na behandeling kan ook van biogas vloeibaar gas, oftewel LBG (liquefied bio gas), worden gemaakt. Na productie kan het LNG per tankwagen of schip naar de (kleine) gebruikers worden vervoerd.

2.1.2Samenstelling van LNG

Daar waar in deze richtlijn wordt gesproken over LNG wordt ook steeds bedoeld LBG, LSM (liquefied synthetic methane) of ander vloeibaar gemaakt (synthetisch) gas met een hoog gehalte aan methaan, waarbij de samenstelling voldoet aan de samenstelling van LNG zoals in deze paragraaf wordt beschreven.

De achtergrond hiervoor is als volgt. De normen EN 16723 en ISO 23306 zijn van toepassing op zowel natuurlijk aardgas (LNG) als methaangas van biologische oorsprong (LBG/LSM). In deze normen worden beide gassoorten aan elkaar gelijkgesteld. Binnenvaart valt onder ‘automotive’ (EN 16723-2), via de NRMM directive, en zeevaart onder de ‘marine applications’ (ISO 23306). Op grond hiervan kunnen LNG, LBG en LSM ook in het kader van deze richtlijn als stoffen met gelijke fysische eigenschappen worden beschouwd.

De samenstelling van LNG varieert en is afhankelijk van het gasveld of andere bron waaruit het is gewonnen. LNG bestaat voornamelijk uit methaan. Daarnaast bevat LNG hogere koolwaterstoffen (zoals ethaan) en inerte gassen (zoals stikstof). LNG bevat geen significante hoeveelheid koolstofdioxide (< 50 ppm). Als gevolg van verdamping (‘boil-off’) van lichtere componenten (methaan, stikstof) kan de samenstelling enigszins veranderen.

De samenstelling van LNG is bepalend voor de verbrandingseigenschappen.

Een belangrijke verbrandingseigenschap is de energetische waarde die de energie-inhoud van de brandstof aangeeft. Met de Wobbe-index kan de mate van uitwisselbaarheid van verschillende brandbare gassen worden bepaald. Daarnaast is voor het gebruik van LNG als brandstof voor voertuigen of werktuigen het methaannummer relevant. Dit nummer, waarvan verscheidene definities bestaan, geeft de mate van klopvastheid aan.

2.1.3Gevaren van LNG

Giftigheid en verstikkingsgevaar

Aardgas is niet giftig, er is geen grenswaarde vastgesteld maar het levert in hoge concentraties verstikkingsgevaar op (door verdringing van de lucht).

Explosiegrenzen, waarneembaarheid en ontstekingstemperatuur

Explosiegrenzen

Een aardgas/lucht-mengsel is onder atmosferische omstandigheden ontsteekbaar tussen een volumepercentage van 4,5 % en 14 % aardgas in lucht (bron: Chemiekaarten 2022).

Waarneembaarheid

Aardgas is van nature reukloos. CNG heeft wettelijk verplicht een geurstoftoevoeging nodig om de eindgebruikers te waarschuwen voor eventuele lekkages. Bij LNG is het niet mogelijk om een geurstof toe te voegen. Bij de eindgebruikers en bij handelingen met LNG is persoonlijke gasdetectie of vast opgestelde gasdetectie nodig om te waarschuwen voor lekkages.

Zelfontbranding

De ontstekingstemperatuur voor zelfontbranding in lucht ligt tussen 537 °C en 595 °C (bron: Chemiekaarten 2022).

Relatieve dampdichtheid

Aardgas is onder atmosferische omstandigheden bij omgevingstemperatuur lichter dan lucht en zal daarom opstijgen en vervliegen als het vrijkomt. De relatieve dampdichtheid bedraagt 0,64 (BOG (boil-off gas) = 1,2; bron: Chemiekaarten:2022). De koude dampen van LNG zijn daarentegen zwaarder dan lucht (vanaf ongeveer –113 °C is de damp lichter dan lucht, zie NEN-EN-ISO 16903).

Verdampingssnelheid

Wanneer LNG vrijkomt op een ondergrond of in een vloeistof, zal dit effect hebben op de snelheid waarmee LNG expandeert naar gasvorm. Er zal een intensief kookproces plaatsvinden waar het LNG het oppervlak raakt. De snelheid van verdampen zal snel verminderen tot een constante waarde die wordt bepaald door de thermische karakteristieken van het oppervlak, zoals van de grond of vloeistof, en de warmte die wordt onttrokken vanuit de omgeving.

Verdampingssnelheden bij verschillende ondergronden zijn vastgesteld uit experimenten met LNG-lekkages (zie NEN-EN-ISO 16903).

Kleine hoeveelheden LNG kunnen worden omgezet in grote hoeveelheden gas wanneer er een lekkage ontstaat. Een volume-eenheid LNG wordt omgezet in 570 - 590 volume-eenheden gas, een en ander afhankelijk van samenstelling van gas (% CH4 in gas) bij een temperatuur van 0 ºC en een atmosferische druk van 101 325 Pa.

Rapid Phase Transition

Wanneer twee vloeistoffen, met twee verschillende temperaturen, in contact komen met elkaar, kunnen er explosieve krachten optreden. Dit verschijnsel, ‘snelle faseovergang’ (rapid phase transition, RPT) genoemd, kan zich voordoen wanneer LNG en water met elkaar in contact komen. Hoewel er geen verbranding ontstaat, heeft dit verschijnsel alle kenmerken van een explosie. Een RPT kan worden gedefinieerd als een snelle verdamping van een vloeistof. Deze verdamping vindt plaats in zeer korte tijd met als gevolg een enorme toename aan volume. Deze toename veroorzaakt een plaatselijke drukverhoging die in staat is om een lucht- of waterschokgolf te veroorzaken.

Rollover

Rollover is de snelle vrijgave van LNG-damp die kan optreden door het spontaan mengen van lagen LNG met verschillende dichtheden in een LNG-opslag- of ladingtank. Een vereiste voor rollover is dat stratificatie heeft plaatsgevonden, wat betekent dat er in de tank twee afzonderlijke lagen LNG met verschillende dichtheid aanwezig zijn. De plotselinge vrijgave van grote hoeveelheden damp kan mogelijk resulteren in overdruk in de tank.

BLEVE

BLEVE is de afkorting voor boiling liquid expanding vapour explosion (kokende vloeistof-gasexpansie-explosie). Dit is een explosie die kan voorkomen als een houder (tank) met een vloeistof onder druk openscheurt. De kans op een BLEVE kan sterk worden gereduceerd door het juiste ontwerp van de tank. Bij een LNG-afleverinstallatie wordt om die reden een dubbelwandige vacuümgeïsoleerde tank toegepast waarbij het materiaal van de binnentank altijd van roestvrijstaal behoort te zijn.

Voor een BLEVE is geen brandbare vloeistof of brandbaar gas nodig. Als de vloeistof niet brandbaar is, is het geen chemische explosie. Als de stof echter wel brandbaar is, dan is de kans groot dat de vrijgekomen stof tot ontbranding zal komen met een vuurbal tot gevolg.

De BLEVE ontstaat doordat de interne tankdruk de maximale druklimiet van de tank overschrijdt en er onvoldoende middelen zijn om de interne druk te reduceren tot acceptabele waarden. Hier is in principe geen ontsteking voor nodig want de omgevingstemperatuur van de tank is altijd hoger. Wanneer de tank wordt aangestraald door externe hittestraling versnelt dit drukopbouw in de tank. De kans is dan ook groot dat de vrijgekomen wolk tot ontsteking komt met een grote vuurbal tot gevolg.

Cryogene eigenschappen

De extreem lage temperatuur van LNG vraagt om speciale aandacht tijdens het hanteren. Aangezien LNG onder druk wordt bewaard, kan bij lekkage koude damp of vloeistof vrijkomen. De volgende gevaren zijn aanwezig bij het hanteren van of lekkage van cryogene media:

  • Koud, gasvormig LNG (–162 °C) heeft bij atmosferische druk een relatieve dichtheid van ongeveer 1,2 (bron: Chemiekaarten 2022). Dit betekent dat als het vrijkomt, de damp zwaarder is dan lucht en bij de grond zal blijven. Het zal zich dan ophopen in laaggelegen en slecht geventileerde plaatsen, daarbij de omgevingslucht verdringen en verstikking veroorzaken. Afhankelijk van de omgevings- en weercondities kan dit effect optreden op vrij grote afstand van de lekkage. Door de lage temperatuur zal de huid bevriezen (zogenoemde ‘cold burn’) bij contact met de koude vloeistof of damp. Het effect is hetzelfde als bij een normale verbranding. De ernst hangt af van de temperatuur van de damp en de duur van de blootstelling. Ook bij aanraking van koude oppervlakken (bijv. leidingen, afsluiters, maar ook kleding die is afgekoeld) bestaat bevriezingsgevaar. Bij aanraking van deze oppervlakken kan de huid vastvriezen aan het koude oppervlak door bevriezing van vocht. Bij lostrekken kan huid of spierweefsel worden losgetrokken.
  • Spetters vloeistof die in de ogen terechtkomen, kunnen direct ernstig letsel veroorzaken.
  • Inademing van de koude damp kan bevriezing van de longen en luchtwegen veroorzaken. Bij langere blootstelling kunnen ook ziekten als longoedeem of longontsteking optreden.
  • Langdurige afkoeling van lichaamsdelen kan hypothermie (onderkoeling) veroorzaken.
  • Materialen kunnen bij lage temperatuur bros worden en hun sterkte en daarmee functionaliteit verliezen. De keuze van de juiste materialen voor de opslag van LNG is daarom zeer belangrijk.
  • Tijdens de verdamping van grotere hoeveelheden vrijgekomen LNG zullen de koude dampen de waterdamp in de buitenlucht doen condenseren. Dit kan gepaard gaan met vorming van een witte mistwolk, totdat het gas opwarmt, verdunt en oplost in de buitenlucht. De wolk zal intussen een (gedeelte van) de installatie of de omgeving aan het zicht onttrekken. Ook als er geen LNG vrijkomt, kan dit fenomeen optreden bij koude installatieonderdelen, zoals verdampers en koudeleidingen.
  • De zichtbaarheid van een LNG-wolk hangt af van de luchttemperatuur en luchtvochtigheid. Ook is het van invloed of de LNG-damp van een plas komt of wordt veroorzaakt door een LNG-vloeistof-jet. Bij een luchtvochtigheid hoger dan 50 % bevindt de ontvlambare wolk zich geheel binnen in de zichtbare wolk. Bij lagere luchtvochtigheid kan de ontvlambare wolk zich tot buiten de zichtbare wolk verspreiden. Dit betekent dat de damp kan worden ontstoken als de ontstekingsbron zich buiten de zichtbare wolk bevindt. De grootte van de dampwolk hangt af van de windsnelheid, windrichting en andere weerscondities, en kan eenvoudig worden voorspeld met de juiste berekeningen. De koude damp zal beginnen op te stijgen als deze door de buitenlucht tot boven –113 °C wordt opgewarmd. Door atmosferische omstandigheden kan de temperatuur waarbij het opstijgen van de damp optreedt, aanzienlijk hoger zijn.

Om deze redenen is het verplicht om tijdens het werken met cryogene media de juiste kleding en handschoenen die bestand zijn tegen kou te dragen.

Doeltreffende signalering van de gevaren voor de veiligheid en gezondheid van werknemers moeten zijn aangebracht. Dit is een wettelijke verplichting (artikel 8.4 van het Arbobesluit). Zie ook M141.

2.2Over de LNG-afleverinstallatie

2.2.1Algemene beschrijving LNG-afleverinstallatie

LNG wordt opgeslagen in LNG-opslagtanks bij een temperatuur tussen –155 °C en –130 °C. De druk in de LNG-opslagtank varieert meestal tussen 2 bar en 10 bar.

De LNG-afleverinstallatie bestaat uit de volgende hoofdonderdelen:

  • het vulpunt;
  • de LNG-opslagtank;
  • de technische installatie;
  • het afleverpunt.

In Afbeelding 6 staat een vereenvoudigd schema van een LNG-afleverinstallatie.

Afbeelding 6Schema van een LNG-afleverinstallatie

2.2.2Onderdelen van de installatie

Vulpunt

Het vulpunt is de voorziening van de installatie waarop de LNG-tankwagen aansluit om de LNG-opslagtank te vullen, inclusief de daarbij behorende veiligheidsvoorzieningen.

LNG-opslagtank

In een LNG-opslagtank wordt een voorraad LNG opgeslagen. Een typische LNG-opslagtank heeft een volume van 30 m3 tot 375 m3. Aangezien de temperatuur van het aangevoerde LNG zeer laag is en de warmte-intrede vanuit de omgeving zoveel mogelijk behoort te worden voorkomen, is een goede isolatie noodzakelijk. Deze vaten zijn dubbelwandig, waarbij de tussenruimte wordt gevacumeerd. Dit wordt gedaan voor een optimale isolatie van de LNG-opslagtank om zo de ‘holding time’ (standtijd) van het opgeslagen LNG zo lang mogelijk te maken. De standtijd is de tijd tussen het moment van vullen en het bereiken van de maximale werkdruk van de LNG-opslagtank. Er ontstaat een druktoename door het stijgen van de temperatuur van het LNG door warmte-inlek. Daarnaast wordt de tussenruimte van een dubbelwandig vat nog gevuld met perliet of wordt er multilayer-isolatie (MLI) toegepast, wat het isolatieverlies beperkt als het vacuüm verloren gaat. Een voorraadvat kan staand of liggend worden uitgevoerd. Het vullen van de LNG-opslagtank gebeurt vanuit een LNG-tankwagen, met behulp van een losslang of losarm. Het vullen kan gebeuren door een pomp op de LNG-tankwagen, maar ook door drukverschil. Het nieuw geleverde LNG is altijd kouder dan het LNG dat nog in de LNG-opslagtank zit. Het risico op ‘rollover’ is bij de hoeveelheden die in de praktijk worden gebruikt zeer klein. Bij Seveso-inrichtingen (meer dan 50 ton) volgt uit de bedrijfsspecifieke scenarioanalyse of dit scenario mogelijk op kan treden en welke maatregelen getroffen worden om dit te voorkomen en de effecten te beperken.

Veiligheidsventielen

Drukontlastingsapparatuur wordt gemonteerd in de LNG-opslagtank om te voorkomen dat de ontwerpdruk van de LNG-opslagtank wordt overschreden.

Niveaumeting

De niveaumeting in de LNG-opslagtank wordt uitgevoerd met behulp van een dubbele onafhankelijke drukverschilmeting over de vloeistofhoogte. Het maximumvloeistofniveau van de LNG-opslagtank is 95 % volume. Hierbij wordt rekening gehouden met de expansie van de vloeistof in de LNG-opslagtank. De maximumvullingsgraad wordt bepaald op basis van het ADR/ADN. Vooral bij horizontale tanks is de niveaumeting, gezien het beperkte drukverschil, lastig en behoort de kalibratie van de instrumentatie de nodige aandacht te krijgen. Bij horizontale tanks behoort er rekening mee te worden gehouden dat de vullingsgraad van de LNG-opslagtank niet gelijk is aan de vulhoogte. Ook behoort er rekening te worden gehouden met de dichtheid van het LNG, die bij hogere temperatuur lager wordt. Door het uitzetten van het LNG bij hogere temperatuur kan de LNG-opslagtank alsnog overvuld raken.

Afsluiter

Alle vloeistofaansluitingen aan de LNG-opslagtank zijn voorzien van automatisch werkende afsluiters om te voorkomen dat de LNG-opslagtank leegloopt bij calamiteiten. Daarnaast zijn er handbediende afsluiters voor onderhoudsdoeleinden.

Pomp

Het bunkeren aan een vaartuig vindt meestal plaats met behulp van een pomp. Deze pomp levert de benodigde opvoerdruk voor het leveren van LNG aan de brandstoftank van het vaartuig. Voor het starten van de pomp wordt deze eerst afgekoeld naar gebruikstemperatuur. Dit gebeurt door het vullen van het pompcircuit met vloeistof uit de tank. Als de pomp is afgekoeld tot gebruikstemperatuur, kan deze worden gestart.

Drukopbouwverdamper

Een drukopbouwverdamper wordt toegepast om voldoende ‘voordruk’ te garanderen op de pompinlaat van de LNG-afleverinstallatie bij lage LNG-temperaturen. Dit wordt gedaan om cavitatie van de pomp te voorkomen. Daarnaast is een drukopbouwverdamper nodig voor het leveren van LNG op de juiste druk/temperatuur.

Leidingsysteem

Het LNG wordt via leidingen getransporteerd. Het meestgebruikte materiaal is roestvrij staal. Dit is zeer geschikt voor de heersende condities. Hoewel flensverbindingen mogelijk zijn, is het raadzaam om lasverbindingen te gebruiken, omdat deze betrouwbaarder zijn bij wisselende temperaturen. Ook is de kans op lekkage kleiner.

Afleverpunt

Het afleverpunt is voorzien van de afleverslangen, bedieningsknoppen, eventuele doorstroommeters en overige instrumenten. In het afleverpunt is een bypass aangelegd zodat de leidingen kunnen worden voorgekoeld voordat het vaartuig of drijvend werktuig wordt gevuld.

Breekkoppelingen

Om te voorkomen dat de installatie wordt beschadigd of grote hoeveelheden gas verloren gaan als een vaartuig, drijvend werktuig of voertuig wegvaart dan wel wegrijdt terwijl de afleverslangen nog zijn aangekoppeld, behoren bij het aansluitpunt van de afleverslangen breekkoppelingen te worden gemonteerd. Bij het geschetste scenario zal de afleverslang breken op de breekkoppeling. Dit is een eenzijdige koppeling. Bij een zogenoemde ‘dry break’-koppeling (of ERC of PERC) wordt deze aan beide zijden van de breuk afgesloten zodat er geen (L)NG kan vrijkomen. Zie tevens Paragraaf 9.3.

Afleverslangen

Aan het afleverpunt is een afleverslang of bunkerslang gemonteerd. Deze zijn nodig om LNG af te leveren. Aan het uiteinde van de afleverslang zit een vulnozzle. Hiermee wordt de slang aan de LNG-brandstoftank aangesloten. In de vulnozzle en de vulaansluiting op de LNG-brandstoftank zitten zelfsluitende kleppen zodat er bij het aan- en afkoppelen maar een minimale hoeveelheid LNG vrijkomt.

Vulslang, losslang of laadarm

De vulslang, losslang of laadarm is de slang of arm die wordt gebruikt door de toeleverende LNG-tankwagen die de LNG-opslagtank vult.

Manifold

Een manifol is een verdeelstuk met verschillende aansluitpunten voor slangen met terugslagkleppen en een afblaasvoorziening. Hiermee kunnen meerdere tankwagens gelijktijdig aan een schip zijn verbonden.

Stikstofvoorziening en relatie met PGS 9 en PGS 15

Bij een LNG-afleverinstallatie is vaak stikstof in gasflessen en/of vloeibaar stikstof (LIN) in een opslagtank aanwezig. Dit kan meerdere doelen dienen, zoals spoelen, inertiseren en als (nood)voorziening voor instrumentenlucht. Voor spoelen en inertiseren wordt vaak stikstof uit een gasfles gebruikt en geen vloeibaar stikstof, omdat de koude voor condensatieproblemen kan zorgen bij de sturing van kleppen. Om opwarming van de inhoud van LNG-opslagtank en daarmee methaanemissie te voorkomen, kan in het ontwerp van de LNG-afleverinstallatie een opslagtank met LIN en een warmtewisselaar toegepast worden. De koude LIN wordt dan gebruikt om de warme LNG terug te koelen. De opgewarmde LIN verdampt daarbij en wordt afgelaten naar de atmosfeer. De stikstofvoorzieningen maken onderdeel uit van de LNG-afleverinstallatie.

De vloeibare stikstofvoorzieningen vallen onder het toepassingsgebied van PGS 9. Echter, de daarin genoemde interne afstanden kunnen onderbouwd kleiner worden gemaakt als enerzijds de LNG-afleverinstallatie tegen de koude ten gevolge van een incident met LIN bestand is en anderzijds de LIN-opslagtank en de draagconstructie volgens de eisen voor de LNG-opslagtank beschermd zijn tegen bezwijken door brand. Gezien het feit dat de LIN-opslagtank onderdeel uitmaakt van de installatie, verdient het de voorkeur deze niet ver van de LNG te plaatsen (er gelden daarom ook geen interne afstanden binnen de LNG-afleverinstallatie, want beide opslagtanks/installaties zijn bestemd voor cryogene vloeistoffen).

De opslag van stikstof in gasflessen valt onder het toepassingsgebied van PGS 15, als de gezamenlijke (water)inhoud boven de genoemde ondergrens in PGS 15 ligt. Als het gaat om aangesloten gasflessen is PGS 15 niet van toepassing. Deze vallen binnen de reikwijdte van PGS 33-2. Bij de toepassing van gasflessen in een LNG-afleverinstallatie bestaat de mogelijkheid dat deze (lokaal) worden blootgesteld aan temperaturen die lager liggen dan de temperatuur waarbij brosse breuk optreedt in het materiaal van de gasflessen. De gasfles zal dan (instantaan) uit elkaar klappen en kan voor schade aan personen, omgeving en LNG-afleverinstallatie zorgen. Eventuele gasflessen behoren zodanig te worden geplaatst en afgeschermd dat dit scenario niet kan optreden.

3Risicobenadering

3.1Basisveiligheidsniveau

Bij het uitvoeren van de activiteiten die vallen onder het toepassingsbereik van deze PGS-richtlijn, wordt ervan uitgegaan dat een basisveiligheidsniveau aanwezig is. Dit is op te delen in vier soorten maatregelen:

  • beschermende maatregelen die volgens wet- en regelgeving standaard bij de activiteiten nodig zijn;
  • maatregelen die volgens bewezen en geaccepteerde goede praktijken niet weg te denken zijn. Dit zijn maatregelen voor ontwerp, constructie, in bedrijf nemen, gebruik, onderhoud of modificatie, inspectie en uit bedrijf nemen;
  • good housekeeping. Dit is een begrip dat staat voor de algemene zorg bij, netheid en orde van een activiteit of een bedrijfsonderdeel. Good housekeeping is een belangrijke factor bij het voorkomen van gevaarlijke situaties. Er wordt vanuit gegaan dat een bedrijf deze zaken op orde heeft, zoals ook is beschreven in de zorgplichtartikelen van de Omgevingswet en de Arbeidsomstandighedenwet;
  • maatregelen voor goed vakmanschap. Dit staat voor vaardigheden van werknemers om kwalitatief goed werk te leveren, en daarbij veilig en gezond te werken.

Het uitgangspunt is dus dat een bedrijf met bovenstaande maatregelen werkt.

In hoofdstuk 9 staat meer uitleg over maatregelen die horen bij het basisveiligheidsniveau.

Installaties of activiteiten die onder deze PGS-richtlijn vallen kunnen zo complex zijn dat hiervoor een veiligheidsbeheerssysteem nodig is. Dat is in elk geval nodig als een activiteit plaatsvindt bij een Seveso-inrichting. Vaak gelden dan eisen voor de opzet en inhoud van dat systeem volgens NEN-EN-ISO 14001, ISO 45001, NTA 8620 of het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

3.2Risicobenadering

Risicobenadering als basis

Deze PGS-richtlijn is gebaseerd op een risicobenadering waarbij op een systematische manier doelen en maatregelen zijn geformuleerd. Op basis van de kennis en kunde van deskundigen van het bedrijfsleven en de overheid zijn verschillende scenario's geïdentificeerd. Een scenario is een reeks opeenvolgende gebeurtenissen die leiden tot een ongewenste (gevaarlijke) gebeurtenis.

Het risico is altijd een combinatie van de ernst van de gevolgen (effect) van een (ongewenste) gebeurtenis en de waarschijnlijkheid (kans) dat de gebeurtenis zich voordoet: risico = kans × effect.

Scenario's met de kleinste kans of met het kleinste effect worden beschouwd als scenario's met een laag risico. Deze staan niet in deze PGS-richtlijn. De scenario's met een middelhoog tot hoog risico zijn in deze PGS-richtlijn beschreven.

Op basis van een scenario is een doel beschreven om ervoor te zorgen dat:

  • de kans op de ongewenste gebeurtenis zoveel mogelijk wordt beperkt;
  • de nadelige gevolgen van de ongewenste gebeurtenis worden voorkomen of zoveel mogelijk worden beperkt.

Soms kunnen meerdere scenario's met hetzelfde doel worden gedekt. Per doel zijn er een of meer maatregelen uitgewerkt die er samen voor moeten zorgen dat aan het doel wordt voldaan. Een maatregel kan gelden voor meerdere doelen. De risicobenadering geeft de gebruiker van de PGS-richtlijn meer inzicht in het 'waarom' van de opgenomen maatregelen.

Methode

Voor de risicobenadering zijn verschillende methodes mogelijk. Vaak is de SWIFT-methode gebruikt. SWIFT staat voor Structured What If Technique. Deze methode is gebruikt in combinatie met scenario-identificatie op basis van verschillende bronoorzaken afkomstig uit de HAZOP-methode. HAZOP staat voor Hazard and Operability.

Meer informatie over de gebruikte methodes staat in de Handreiking generieke risicobenadering. Deze is terug te vinden op de PGS-website: https://publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl/.

Scenario's met een laag risico

Scenario's met een laag risico worden niet in deze PGS-richtlijn behandeld. Dit betekent niet dat een bedrijf daar geen aandacht aan hoeft te besteden. Zo is een bedrijf onder andere op grond van de Arbeidsomstandighedenwet gehouden om een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) uit te voeren en hier een passend plan van aanpak voor te maken. Maatregelen voor scenario's met een laag risico kunnen ook door andere wetten, regels, richtlijnen of afspraken worden geborgd.

Risicoanalyse verplicht volgens wetgeving

De scenario's in deze PGS-richtlijn horen bij de risicoanalyse die het PGS-team heeft uitgevoerd. Voor sommige activiteiten geldt ook een wettelijke plicht om een risicoanalyse uit te voeren. Naast de eerder genoemde RIE-plicht vanuit de Arbeidsomstandighedenwet zijn bedrijven bijvoorbeeld op grond van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 (Wbda 2016) verplicht om voor installaties die hieronder vallen een risicoanalyse uit te voeren. De risicoanalyse van het PGS-team komt niet in de plaats van deze verplichte risicoanalyse.

Scenario's die niet zijn uitgewerkt

Scenario's gaan uit van ongewenste gebeurtenissen. Bij het identificeren van scenario's zijn niet alle ongewenste gebeurtenissen meegenomen. Terrorisme en neerstortende vliegtuigen zijn daar voorbeelden van. Scenario's die voortkomen uit natuurgeweld zijn, als dat relevant is, wel benoemd maar niet verder uitgewerkt in doelen en maatregelen. De enige uitzondering is blikseminslag. Voor natuurgeweld, zoals overstromingen en aardbevingen, geldt dat de kans hierop afhangt van de locatie van de activiteit. Bedrijven behoren zelf te beoordelen of er een verhoogde kans is op aardbevingen of overstromingen en ook wat de gevolgen van zo'n gebeurtenis kunnen zijn voor de veiligheid. Aan de hand daarvan kan een bedrijf in overleg met het bevoegd gezag vaststellen welke maatregelen nodig zijn om de gevolgen te beperken.

Bedrijven die onder de Seveso-richtlijn vallen en worden beschouwd als hogedrempelinrichting, moeten in het veiligheidsrapport wél ingaan op natuurlijke oorzaken van zware ongevallen, zoals aardbevingen of overstromingen.

Aanpak risicobenadering PGS 33

Een toelichting op de PGS-risicobenadering en hoe de PGS-teams deze hebben aangepakt staat in de Handreiking generieke risicobenadering.

De risicobenadering is uitgevoerd in sessies met het PGS 33-team, onder begeleiding van een externe deskundige, en is gebaseerd op een representatieve gangbare LNG-afleverinstallatie. De risicobenadering is niet uitputtend. Het is altijd mogelijk dat zich scenario's voordoen die niet zijn beschreven.

De risicoanalyse geeft een kwalitatief inzicht in de kans op en gevolgen van een scenario. Het PGS-team heeft de risico’s van de scenario’s geëvalueerd, geclassificeerd en gerangschikt. Daarbij is gebruikgemaakt van de kwalitatieve risicomatrix van de generieke risicobenadering. Hiermee is bepaald of het scenario relevant is voor deze PGS. Als het scenario relevant is voor deze PGS, heeft het team maatregelen geïdentificeerd op basis van de huidige stand der techniek (bijvoorbeeld uit bestaande PGS'en, gehanteerde normen en andere referentiedocumenten). Als het om nieuwe activiteiten gaat, zal in overleg met betrokken experts worden bekeken welke maatregelen toegepast worden en/of toepasbaar zijn.

De risicomatrix is vervolgens gebruikt om te beoordelen of de maatregel:

  • het risico vermindert,
  • de kans op optreden van de ongewenste gebeurtenis verkleint;
  • de omvang of ernst van de gevolgen vermindert.

Voor de geïdentificeerde maatregelen is vervolgens getoetst of ze als maatregel in deze PGS moeten worden opgenomen. Dit gebeurt op basis van de gezamenlijke kennis en inzichten van deskundigen in het PGS-team.

In dit deskundig oordeel worden dus meerdere aspecten meegewogen. In elk geval zijn dit wettelijke randvoorwaarden, zoals de best beschikbare techniek, de stand van de wetenschap en de arbeidshygiënische strategie. De positie van het scenario in de matrix is daarbij een hulpmiddel dat inzicht geeft. De risicomatrix kan niet worden gezien als normatief kader.

4Scenario's

4.1Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de scenario's die realistisch en relevant zijn voor een LNG-afleverinstallatie.

De scenario's zijn onderverdeeld in:

  • scenario’s voor de hele activiteit;
  • scenario’s voor de LNG-opslagtank;
  • scenario's bij het vullen (of leegmaken) van de LNG-opslagtank vanuit (of naar) een tankwagen of vaartuig;
  • scenario's bij het (de)bunkeren van LNG aan vaartuigen of drijvende werktuigen.

Elk scenario staat in een groen kader en heeft een nummer. Het is weergegeven als S1, S2 enz. Bij elk scenario horen doelen. Deze doelen zijn weergegeven als D1, D2 enz. De beschrijvingen van de doelen staan in Hoofdstuk 6. Bij de maatregelen in Hoofdstuk 7 is steeds aangegeven welke scenario's (en doelen) daar een rol bij spelen.

In de scenario’s wordt met het gevolg ‘cryogene blootstelling’ de blootstelling bedoeld van installatie(onderdelen) of objecten aan de temperaturen van LNG of LIN. Zie Paragraaf 2.2.2 (bij stikstofvoorziening) voor het gebruik van LIN op een LNG-afleverinstallatie. Met het gevolg ‘persoonlijk letsel’ wordt, tenzij anders aangegeven, zowel hittebelasting als cryogene blootstelling op personen bedoeld.

4.2Scenario's voor de hele activiteit

4.3Scenario's voor de LNG-opslagtank

4.4Scenario's bij het vullen (of leegmaken) van de LNG-opslagtank vanuit (of naar) een tankwagen of een vaartuig

Binnen de reikwijdte van de scenario’s in deze paragraaf is het ook mogelijk dat meerdere tankwagens gelijktijdig via een manifold de LNG-opslagtank (al dan niet op een ponton/drijvende installatie gelegen) vullen.

4.5Scenario's bij het (de)bunkeren van LNG aan vaartuigen of drijvende werktuigen

Binnen de reikwijdte van de scenario’s in deze paragraaf behoren ook het gelijktijdig met meerdere tankwagens bunkeren van het vaartuig via een manifold en het debunkeren van de brandstoftank van een vaartuig.

Naast de scenario’s die hieronder zijn genoemd, zijn de al eerder genoemde scenario’s S54 en S55 relevant voor deze activiteiten.

5Richtingaanwijzer wet- en regelgeving

5.1Inleiding

Deze PGS-richtlijn beschrijft doelen en maatregelen die kunnen worden getroffen om de veiligheid te waarborgen.

Elke maatregel beoogt een risico te verminderen. Dit gaat om hoge en middelhoge risico's voor:

  • Omgevingsveiligheid: het voorkomen van ongewone voorvallen en het beperken van de gevolgen daarvan voor de omgeving met het oog op het waarborgen van de veiligheid voor de omgeving;
  • Arbeidsveiligheid: het voorkomen van ongevallen met gevaarlijke stoffen, dan wel het beperken van de gevolgen daarvan en het voorkomen van acute blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen;
  • Brand- en rampenbestrijding: het beperken van de gevolgen van een brand, incident met gevaarlijke stoffen of ramp en het borgen van een doelmatige rampenbestrijding en het borgen van de veiligheid van de incidentbestrijders.

Er wordt zo zorgvuldig mogelijk gezorgd in een PGS-richtlijn dat bij navolging van de maatregelen niet in strijd wordt gehandeld met wet- en regelgeving. Het is echter niet zo dat een PGS uitputtend is in het opnemen van wettelijke verplichtingen. Het is altijd van belang de van toepassing zijnde wetgeving voor de activiteit te controleren.

De meeste maatregelen hebben grondslagen in meerdere wetten. Bij elke maatregel staat deze grondslag vermeld. Daarmee wordt duidelijk dat:

  • maatregelen die zijn gesteld voor de omgevingsveiligheid moeten worden nageleefd op grond van de Omgevingswet. In Hoofdstuk 7 zijn deze maatregelen aangeduid met Omgevingsveiligheid en met Brandpreventie;
  • maatregelen die zijn gesteld in het belang van de arbeidsveiligheid en gezondheid moeten worden nageleefd op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en de Warenwet. In Hoofdstuk 7 zijn deze maatregelen aangeduid met Arbeidsveiligheid;
  • maatregelen die zijn gesteld in het belang van brand- en rampenbestrijding moeten worden nageleefd op grond van de Wet veiligheidsregio's. In Hoofdstuk 7 zijn deze maatregelen aangeduid met Rampenbestrijding.

5.2Omgevingsveiligheid

5.2.1Algemeen

De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en de activiteiten die daar gevolgen voor hebben of kunnen hebben. Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) bevat regels voor milieubelastende activiteiten. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid staan in het Bal regels over activiteiten met gevaarlijke stoffen. In het Bal kan omschreven zijn dat een vergunningplicht of algemene regels gelden voor de activiteit. Het toepassingsbereik van deze PGS-richtlijn kan breder zijn dan het toepassingsbereik van de milieubelastende activiteit van het Bal. De eisen uit deze PGS-richtlijn gelden alleen als direct werkende verplichtingen voor zover passend binnen het toepassingsbereik van het Bal. In de Omgevingsregeling is terug te vinden welke versie van de PGS-richtlijn is aangestuurd. Voor vergunningplichtige activiteiten bepaalt het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) welke informatiedocumenten betrokken moeten worden als informatiedocument. Het bevoegd gezag moet bij het beoordelen van de aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit rekening houden met het informatiedocument. Tussen het moment van vaststellen van de PGS-richtlijn door het BOb en opname in de rijksregels kan een periode zijn gelegen. Hoe hiermee om te gaan in deze periode is te vinden op de website van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO): Vooruitlopen op toekomstige PGS-richtlijnen. Deze systematiek geldt voor bestaande richtlijnen die gewijzigd zijn én voor nieuwe richtlijnen waarvoor mogelijk een herziening van het Bal nodig is. Voor het overzicht van de juridische status van de PGS-richtlijn zie de website van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO): Overzicht PGS-richtlijnen. Het stelsel van de Omgevingswet biedt mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift of gelijkwaardige maatregel af te wijken.

5.2.2Externe veiligheidsafstanden

Een externe veiligheidsafstand zorgt voor de bescherming van gebouwen en locaties waar mensen gedurende een bepaalde periode verblijven. Het gaat om gebouwen en plekken buiten de begrenzing van de locatie van de activiteit.

In het Besluit activiteiten leefomgeving of in het Besluit kwaliteit leefomgeving kunnen deze veiligheidsafstanden zijn opgenomen. Het bevoegd gezag neemt deze afstanden in acht bij het verlenen van de omgevingsvergunningen en bij het opstellen van omgevingsplannen.

In deze PGS-richtlijn zijn enkele maatregelen opgenomen om escalatie van scenario's met effecten buiten de milieubelastende activiteit te voorkomen.

5.2.3Omgevingsplan

Het omgevingsplan bevat alle regels over de fysieke leefomgeving die de gemeente stelt binnen haar grondgebied.

De gemeente kan bijvoorbeeld regels stellen ten aanzien van bluswatervoorzieningen, bereikbaarheid van hulpdiensten en opstelplaatsen voor de brandweer. Activiteiten met gevaarlijke stoffen kunnen van invloed zijn op deze maatregelen en een PGS-richtlijn kan invulling geven aan die maatregelen.

Het gaat dan om maatregelen die in Hoofdstuk 7 zijn opgenomen met het belang van de omgevingsveiligheid als oogmerk. Deze zijn herkenbaar aan de markeringen Brandpreventie.

5.3Arbeidsveiligheid

In de Arbeidsomstandighedenwet staan verplichtingen met het oog op de veiligheid en gezondheid van werknemers. Voor bedrijven waar wordt gewerkt met gevaarlijke stoffen, zijn het voorkomen van ongevallen met die stoffen en het beperken van de gevolgen daarvan voor werknemers belangrijke doelen. Een ander belangrijk doel is het voorkomen van acuteblootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werknemers.

In het Arbeidsomstandighedenbesluit, een verdere uitwerking van de doelvoorschriften in de Arbeidsomstandighedenwet, staan nadere regels waaraan zowel werkgever als werknemer zich moet houden om arbeidsrisico's tegen te gaan. De Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit geven in sommige artikelen de minister van SZW de bevoegdheid om nadere regels te stellen. Deze zijn uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenregeling. Deze regeling geeft dus nadere uitleg voor bepaalde onderwerpen uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit maar behoort ook tot de reguliere wetgeving. Een bedrijf kan dus te maken hebben met de Arbeidsomstandighedenwet, het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Arbeidsomstandighedenregeling.

De overheid geeft via de Arbeidsomstandighedenwet een wettelijk kader met zo min mogelijk regels en administratieve lasten. Werkgevers en werknemers kunnen samen afspraken maken over hoe zij kunnen voldoen aan de voorschriften die de overheid stelt. Deze afspraken kunnen worden vastgelegd in een arbocatalogus. Een arbocatalogus is van kracht voor een bedrijfstak. Deze catalogus beschrijft technieken en manieren, goede praktijken, normen en praktische handleidingen voor veilig en gezond werken.

Daarnaast spelen de PGS-richtlijnen een belangrijke rol bij het bepalen of werkgevers aan hun wettelijke verplichtingen voldoen. De Nederlandse Arbeidsinspectie betrekt de PGS-richtlijnen bij het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften en de handhaving daarvan.

De maatregelen met het oog op arbeidsveiligheid zijn te herkennen aan Arbeidsveiligheid.

Gelijkwaardige maatregelen

Een vanuit arbeidsomstandigheden gezien gelijkwaardige maatregel kan eveneens worden toegepast indien deze voldoet aan de criteria uit Hoofdstuk 8. Eventueel kan de Nederlandse Arbeidsinspectie maatregelen uit een PGS-richtlijn via een eis tot naleving verplicht stellen. Deze bevoegdheid staat in artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet.

5.4Brand- en rampenbestrijding

De veiligheidsregio's hebben de taak om gemeenten te adviseren over branden, rampen en crises. Dit staat in artikel 10 van de Wet veiligheidsregio's (Wvr).

De brandweer is een onderdeel van de veiligheidsregio. De taken van de brandweer staan in artikel 25 van de Wvr. Deze taken zijn:

  • het voorkomen, beperken en bestrijden van brand;
  • het beperken van brandgevaar;
  • het voorkomen, beperken en bestrijden van ongevallen anders dan bij brand.

Daarnaast dragen de veiligheidsregio's zorg voor:

  • de voorbereiding op de bestrijding van branden, rampen en crises;
  • het organiseren van de rampenbestrijding;
  • het adviseren van andere overheden en organisaties op het gebied van brandpreventie, brandbestrijding en het voorkomen, beperken en bestrijden van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Hiertoe hoort ook het adviseren van het bevoegd gezag Omgevingswet over voorschriften voor brand- en rampenbestrijding in omgevingsvergunningen.

Tot slot hebben de veiligheidsregio's een wettelijke taak tot het uitvoeren van inspecties bij Seveso-inrichtingen (artikel 13.17 van het Omgevingsbesluit en artikel 61 van de Wvr) en het opleggen van een bedrijfsbrandweeraanwijzing (artikel 31 van de Wvr).

Bij het uitvoeren van deze taken gebruiken de veiligheidsregio's PGS-richtlijnen. Brandbestrijding en rampenbestrijding omvat brandveiligheid, maar ook het ongecontroleerd vrijkomen van gevaarlijke stoffen die een bedreiging vormen voor de omgeving.

Algemene (brand)veiligheidseisen voor bouwwerken zijn geen onderdeel van PGS-richtlijnen maar volgen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). De maatregelen die zijn gericht op brandpreventie en brandbestrijding op grond van de Omgevingswet, zijn aangeduid met Brandpreventie.

De maatregelen die zijn gesteld in het belang van de brand- en rampenbestrijding op grond van de Wvr, zijn aangeduid met Rampenbestrijding.

Wet veiligheidsregio's

Om aan de Wet veiligheidsregio's te voldoen, moet in elk geval voldaan worden aan de volgende maatregelen:

M1, M118, M120, M136, M137, M138, M139 en M140.

6Doelen

6.1Inleiding

In dit hoofdstuk zijn de doelen beschreven die relevant zijn voor het veilig afleveren en opslaan van LNG. Met deze doelen is beoogd het risico zoveel mogelijk te beperken.

Bij elk doel staat met welke maatregelen aan het doel kan worden voldaan. De volledige maatregelen zijn beschreven in Hoofdstuk 7. Ook is aangegeven aan welke scenario's het doel gerelateerd is.

Elk doel is herkenbaar aan een paars kader en heeft een uniek nummer. Bij de maatregelen in Hoofdstuk 7 is steeds vermeld aan welke doelen de maatregel invulling geeft.

6.2Doelen

7Maatregelen

7.1Inleiding bij de maatregelen

Dit hoofdstuk bevat de verschillende preventieve en repressieve maatregelen die invulling geven aan de doelen zoals opgenomen in Hoofdstuk 6. Dit kunnen bouwkundige, (installatie)technische en organisatorische maatregelen zijn. Als deze maatregelen zijn getroffen, wordt in elk geval aan de gestelde doelen voldaan.

Elke maatregel heeft een nummer en een onderwerp. Het nummer (en onderwerp) komen overeen met de aanduiding van de maatregel bij de doelen in Hoofdstuk 6.

Bij verreweg de meeste maatregelen is aangegeven aan welke scenario's en doelen de maatregel gerelateerd is. Bij sommige maatregelen is dat niet gedaan omdat het een algemeen geldende maatregel betreft. In dat geval geldt dat de betreffende maatregel van toepassing is op alle (relevante) scenario's en doelen.

Bij elke maatregel is met de markeringen Omgevingsveiligheid, Brandpreventie, Arbeidsveiligheid of Rampenbestrijding aangegeven wat de wettelijke basis is.

Omgevingsveiligheid: maatregel gericht op omgevingsveiligheid met een grondslag in de Omgevingswet

Brandpreventie: maatregel gericht op brandpreventie en -bestrijding met een grondslag in de Omgevingswet (adviesrol Veiligheidsregio/brandweer).

Arbeidsveiligheid: maatregel gericht op arbeidsveiligheid met een grondslag in de Arbeidsomstandighedenwet.

Rampenbestrijding: maatregel gericht op brand- en rampenbestrijding met een grondslag in de Wet veiligheidsregio's.

De maatregelen staan in een blauw kader, behalve de maatregelen die vergelijkbaar zijn met direct geldende eisen uit andere wetgeving, deze zijn herkenbaar aan een oranje kader en deze maatregelen hebben de letters 'MW' voor het nummer. Onder deze maatregelen staat een referentie naar de wettelijke bepaling bij de desbetreffende maatregel.

Interne veiligheidsafstanden

In de PGS kunnen minimumafstanden opgenomen zijn bedoeld om escalatie van een voorzienbaar incident in of nabij een PGS voorziening naar een ander installatieonderdeel, bouwwerken, opslagen en mensen niet zijnde werkenden (domino-effect) te voorkomen of te beperken. Deze minimumafstanden zijn niet hetzelfde als de afstanden die betrekking hebben op de gezondheid en veiligheid van werkenden in het kader van brand- en explosieveiligheid als bepaald in onder meer paragraaf 2a van het Arbeidsomstandighedenbesluit (ATEX). Die afstanden zijn onderdeel van het explosieveiligheidsdocument en zijn bijvoorbeeld afhankelijk van de zonering en mogelijke andere aanwezige stoffen. De arbeidsomstandighedenwetgeving gaat bij de berekening van de afstanden uit van worstcasescenario's en -situaties waardoor de interne veiligheidsafstanden groter kunnen zijn dan diegene in de PGS-richtlijn.

7.2Drukapparatuur

7.2.1Europese richtlijn drukapparatuur

Een LNG-afleverinstallatie bestaat uit een stelsel van verschillende drukapparatuur. Met de term drukapparatuur wordt apparatuur bedoeld met een inwendige druk die hoger is dan de omgevingsdruk. De exacte definitie van drukapparatuur volgt uit artikel 2 van de Europese Richtlijn drukapparatuur (PED) en luidt als volgt: ‘drukapparatuur’ of ‘drukapparaten’: drukvaten, installatieleidingen, veiligheidsappendages en onder druk staande appendages, inclusief, voor zover van toepassing, de elementen die bevestigd zijn aan onder druk staande delen, zoals flenzen, tubulures, koppelingen, steunconstructies, hijsogen.’

Drukapparatuur wordt onderverdeeld in:

  • drukvaten,
  • installatieleidingen,
  • veiligheidsappendages en
  • onder druk staande appendages.

Een enkelvoudig drukapparaat staat nooit op zichzelf, het wordt altijd geïntegreerd in een functioneel geheel. Dit wordt een samenstel genoemd. Een LNG-afleverinstallatie bestaat uit verschillende componenten en is daarom ook een samenstel. De wet- en regelgeving voor het ontwerp van drukapparatuur geldt ook voor samenstellen.

7.2.2Ontwerp

Drukapparatuur is een arbeidsmiddel met risico’s. De risico’s hebben niet alleen betrekking op de werknemers die ermee werken, maar ook op de omgeving en het milieu. Daarom stelt de wetgever eisen aan het op de markt aanbieden, in bedrijf stellen, gebruiken en nadien wijzigen van drukapparatuur. Dit is in Nederland vastgelegd in het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016. Op het in de handel brengen van drukapparatuur zijn Europese productrichtlijnen van toepassing. Dat betekent dat een fabrikant alleen producten in de handel mag brengen (voor het eerst op de markt mag aanbieden) die voldoen aan deze richtlijnen.

Bij de bouw van een LNG-afleverinstallatie is het van groot belang om vooraf vast te stellen wie de fabrikant is:

  • Wordt een LNG-afleverinstallatie gebouwd of gewijzigd onder de verantwoordelijkheid van een derde partij (een leverancier, een installateur, enz.) die de LNG-afleverinstallatie in zijn geheel verhandelt aan de latere gebruiker, dan treedt deze derde partij in de rol van fabrikant. De derde partij is daarmee verantwoordelijk voor de naleving van de eisen die van toepassing zijn op dit samenstel.
  • Wordt de LNG-afleverinstallatie gebouwd of gewijzigd onder verantwoordelijkheid van de gebruiker, dan wordt déze de fabrikant. De onderdelen worden geleverd door verschillende fabrikanten, maar de gebruiker is degene die de diverse onderdelen tot één functioneel geheel maakt. De gebruiker is ervoor verantwoordelijk dat het samenstel voldoet aan de Europese richtlijnen.

De ontwerpeisen voor een LNG-afleverinstallatie liggen vast in de Europese Richtlijn drukapparatuur (PED). Deze richtlijn kent, zoals elke Europese productrichtlijn, essentiële veiligheidseisen die van toepassing zijn op alle drukapparatuur en samenstellen die in de handel worden gebracht. De fabrikant heeft de plicht om bij het ontwerp van drukapparatuur en samenstellen een analyse te maken van de risico’s en gevaren die bestaan ten gevolge van de druk. Bij het ontwerp en de bouw van drukapparatuur of samenstellen moet de fabrikant vervolgens rekening houden met deze risicoanalyse. De fabrikant kiest de meest passende maatregelen waarbij hij zich moet houden aan onderstaande beginselen:

  • Gevaren worden zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, geëlimineerd of verkleind in het ontwerp.
  • Er worden passende beschermingsmaatregelen getroffen tegen gevaren die niet kunnen worden geëlimineerd.
  • De gebruikers worden, indien van toepassing, geïnformeerd over nog bestaande gevaren en of het nodig is dat er passende gevaarverminderende maatregelen worden genomen voor de installatie en/of het gebruik ervan. Deze maatregelen worden opgenomen in de gebruikershandleiding.

De risicoanalyse van de fabrikant is gebaseerd op scenario’s die in grote lijnen overeenkomen met de scenario’s die zijn beschreven in Hoofdstuk 4 van deze PGS.

De essentiële eisen die worden gesteld aan het ontwerp van het drukapparaat (LNG-afleverinstallatie), zijn vastgelegd in bijlage I van de Richtlijn drukapparatuur. De fabrikant moet voldoen aan deze eisen, wat onder andere betekent dat:

  • de LNG-afleverinstallatie voldoende sterk is om de belastingen die kunnen worden verwacht (kracht, brand, hogedruk, enz.) te weerstaan;
  • er maatregelen zijn genomen om de LNG-afleverinstallatie veilig te bedienen;
  • de LNG-afleverinstallatie zo is ontworpen dat deze veilig kan worden geïnspecteerd;
  • de LNG-afleverinstallatie veilig kan worden gevuld en geleegd;
  • er passende beveiligingen (zoals drukontlastkleppen of veerveiligheden) zijn aangebracht om in te grijpen als de druk ontoelaatbaar stijgt. Als een beveiliging wordt aangesproken, moet deze afblazen op een plaats waar geen gevaar voor personen kan optreden.

Om te voldoen aan de essentiële eisen kan de fabrikant een geharmoniseerde norm toepassen (bijvoorbeeld NEN-EN 13480, deel 1 t/m 4, 6 en 8). Als de fabrikant geen geharmoniseerde norm toepast, zal hij moeten aantonen dat de LNG-afleverinstallatie wel voldoet aan de essentiële eisen van de PED. In de praktijk blijkt dat het overgrote deel van LNG-afleverinstallaties volgens de geharmoniseerde normen worden gebouwd.

Door middel van het doorlopen van een conformiteitsbeoordelingsprocedure laat de fabrikant zien dat hij voldoet aan de essentiële eisen van de PED. In de Europese productwetgeving is bepaald dat een EU-conformiteitsbeoordelingsinstantie (EU-CBI) toezicht moet houden op deze procedure. Een EU-CBI is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. De mate van toezicht is afhankelijk van het risico. Een LNG-afleverinstallatie is een samenstel dat wordt ingedeeld in tabel 1 van de PED en valt in categorie IV.

Met het aanbrengen van CE-markering (‘Conformité Européenne’) verklaart de fabrikant dat het apparaat voldoet aan de daarvoor geldende Europese eisen. Als de fabrikant een derde partij is (dus niet de gebruiker), moet déze de CE-markering aanbrengen op de LNG-afleverinstallatie. Op de LNG-afleverinstallatie (het samenstel) hoeft slechts één CE-markering te worden aangebracht, dus niet één op elk afzonderlijk drukapparaat. Aan de andere kant behouden drukapparaten die met een eigen CE-markering in het samenstel zijn opgenomen, wél de eigen markering. Samen met de CE-markering moet algemene informatie (zoals naam en adres van de fabrikant, bouwjaar en essentiële maximaal toelaatbare grenswaarden) en specifieke gegevens die voor een veilige installatie, werking en gebruik van belang kunnen zijn (zoals afmetingen, toegepaste persdruk, insteldruk drukbeveiliging, vermogen, enz.), op de kenplaat worden aangebracht.

Als de conformiteitsbeoordelingsprocedure met succes is doorlopen, stelt de fabrikant een verklaring van overeenstemming op. Dit is een verklaring dat de LNG-afleverinstallatie voldoet aan de essentiële eisen van de van toepassing zijnde productrichtlijnen. Verder stelt hij een technisch dossier samen. Dit dossier omvat ten minste:

  • een algemene beschrijving van de LNG-afleverinstallatie;
  • ontwerp- en fabricagetekeningen en schematische voorstellingen van de componenten;
  • beschrijvingen en toelichtingen bij de tekeningen en schematische voorstellingen;
  • een lijst van toegepaste (geharmoniseerde) normen;
  • berekeningen van ontwerpen, uitgevoerde controles;
  • testverslagen.

De fabrikant is niet verplicht het technisch constructiedossier te overhandigen aan de gebruiker, maar het wordt aanbevolen om met de aanschaf van de LNG-afleverinstallatie af te spreken dat het technisch dossier wordt meegeleverd.

Ten slotte is de fabrikant verplicht een gebruikershandleiding mee te leveren met de LNG-afleverinstallatie. Hierin worden de restrisico’s beschreven en worden instructies gegeven voor hoe de installatie veilig kan worden gebruikt.

7.2.3Gebruik

Het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 stelt niet alleen eisen aan het in de handel brengen van drukapparatuur, maar ook aan de ingebruikneming en het gebruik van drukapparatuur. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker van de LNG-afleverinstallatie om hieraan te voldoen. De gebruiker moet de LNG-afleverinstallatie laten keuren voordat deze in gebruik wordt genomen, bij wijzigingen of reparaties en verder zo vaak als nodig is.

De indeling van drukapparatuur bepaalt wie deze keuringen moet uitvoeren en wanneer de keuringen moeten plaatsvinden. Dit is geregeld in de Warenwetregeling drukapparatuur 2016. Verplichtingen die zijn opgenomen in een besluit, worden vaak uitgewerkt in een regeling. In de Warenwetregeling drukapparatuur 2016 is drukapparatuur ‘aangewezen’ die in de risicocategorie valt die moet worden gekeurd door een Nederlandse conformiteitsbeoordelingsinstantie (NL-CBI). Ook een NL-CBI is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd.

Drukapparatuur die niet is aangewezen, moet op grond van het Arbobesluit worden gekeurd door een deskundige.

Bij de LNG-afleverinstallatie zijn de vaten aangewezen drukapparatuur als de druk P · volume V boven een bepaalde waarde is. Een leiding is aangewezen boven een bepaalde druk en/of diameter. Een gebruiker kan op verschillende manieren vaststellen welke drukapparatuur in de LNG-afleverinstallatie aangewezen drukapparatuur is:

  • aan de hand van artikel 2 van de Warenwetregeling drukapparatuur 2016;
  • door de fabrikant te benaderen (wellicht staat het in de handleiding van de installatie);
  • door een NL-CBI te benaderen.

De aangewezen drukapparatuur in de LNG-afleverinstallatie moet worden gekeurd voordat deze de eerste keer in gebruik wordt genomen. Het doel van de keuring voor ingebruikneming is om vast te stellen of de LNG-afleverinstallatie voldoet aan de Europese richtlijnen en veilig kan worden gebruikt. Daarbij wordt onder andere beoordeeld of de installatie is opgesteld zoals is opgenomen in de handleiding. De keuring wordt uitgevoerd door een NL-CBI. Deze geeft een verklaring van ingebruikneming af.

Het doel van de periodieke herkeuring is om vast te stellen of de installatie nog veilig kan worden gebruikt. Aangewezen drukapparatuur wordt elke vier jaar gekeurd door een NL-CBI. Hiervoor wordt een verklaring van herkeuring afgegeven. De keuring van niet-aangewezen drukapparatuur moet worden uitgevoerd door een deskundige. Deze stelt ook hiervan een rapportage op. Dit is verplicht op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De gebruiker is ervoor verantwoordelijk dat er afstemming plaatsvindt tussen de NL-CBI en de deskundige over hoe de LNG-afleverinstallatie in zijn geheel weer veilig kan worden gebruikt.

Ook het uitvoeren van reparaties en wijzigingen aan de LNG-afleverinstallatie is de verantwoordelijkheid van de gebruiker. Daarbij is veelal toezicht vereist door een NL-CBI. Voordat een reparatie of wijziging wordt uitgevoerd, wordt aangeraden om contact te zoeken met een NL-CBI. Bepaalde ingrijpende wijzigingen kunnen tot gevolg hebben dat de gegevens op de kenplaat niet meer kloppen. In dat geval moet een EU-CBI hierbij worden betrokken. Regulier onderhoud aan de LNG-afleverinstallatie moet worden uitgevoerd zoals is voorgeschreven in de handleiding van de fabrikant.

Zolang de LNG-afleverinstallatie in werking is of in werking kan worden gesteld, bewaart de gebruiker de volgende documenten:

  • de EG-verklaring van overeenstemming (volgens de ‘oude’ PED 97/23/EG) of de EU-conformiteitsverklaring (volgens de ‘nieuwe’ PED 2014/68/EU);
  • de gebruiksaanwijzing;
  • de verklaring van ingebruikneming;
  • de verklaring van herkeuring;
  • het aantekenblad; en
  • de bij de beoordelingen en keuringen behorende rapporten.

Het aantekenblad wordt meegeleverd met de verklaring van ingebruikneming. Uitsluitend de betrokken NL-CBI is bevoegd op het aantekenblad aantekeningen te maken.

De Nederlandse Arbeidsinspectie is toezichthouder op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet (en het Arbeidsomstandighedenbesluit) en de Warenwet (en het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016). De verplichtingen uit deze wetten worden niet als maatregel opgenomen in deze PGS. In deze tekst worden de verplichtingen van de gebruiker samengevat. De verplichtingen in de Arbowet en de Warenwet en de onderliggende besluiten kunnen evenmin worden opgenomen in een omgevingsvergunning.

7.3Explosieve atmosferen

7.3.1Wetgeving

Wanneer de kans bestaat dat er een explosieve atmosfeer ontstaat, dan zijn er twee vormen van direct werkende wetgeving van toepassing. Enerzijds zijn er de verplichtingen voor de werkgever die voorvloeien uit het Arbeidsomstandighedenbesluit. Anderzijds zijn er de verplichtingen voor de fabrikant van explosieveilige apparatuur die voortvloeien uit het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016.

Hieronder wordt een nadere toelichting gegeven op deze besluiten. De verplichtingen vanuit deze besluiten zijn niet in deze PGS opgenomen.

De Nederlandse Arbeidsinspectie is toezichthouder op de naleving van beide besluiten. Meer informatie is te vinden in de volgende documenten:

  • ATEX 2014/34/EU guidelines, 3rd edition – May 2020;
  • Niet-bindende praktijkgids met het oog op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1999/92/EG – april 2005;
  • Richtlijn voor uitvoering van productvoorschriften van de EU (de Blauwe Gids) – 2016.

7.3.2Verplichtingen werkgever

Wanneer er binnen een bedrijf brandbare stoffen (gassen, vloeistoffen en vaste stoffen) aanwezig zijn, dan bestaat het gevaar op explosie. Werknemers moeten worden beschermd tegen dit gevaar.

Het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft daartoe verplichtingen opgenomen waar de werkgever invulling aan moet geven. Het doel van deze verplichtingen is:

  • het ontstaan van explosieve atmosferen zoveel mogelijk te voorkomen;
  • de ontsteking van explosieve atmosferen te vermijden;
  • de schadelijke gevolgen van een explosie te beperken.

De verplichtingen waar de werkgever invulling aan moet geven, worden beschreven in hoofdstuk 3 'Inrichting arbeidsplaatsen', paragraaf 2a; artikel 3.5a t/m 3.5f van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Samengevat betreft dit de volgende verplichtingen:

  • het beoordelen van explosierisico’s (risico-inventarisatie en -evaluatie);
  • het indelen van gebieden waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen in gevarenzones;
  • het nemen van zowel technische als organisatorische maatregelen in gevarenzones;
  • het informeren van medewerkers;
  • het vastleggen van bovenstaande in een explosieveiligheidsdocument.

Met het opnemen van deze verplichtingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit is de Europese richtlijn 1999/92/EG in de Nederlandse wetgeving opgenomen.

Informatieve aanwijzingen voor het opstellen van een gevarenzone-indeling staan beschreven in NPR 7910-1:2020+C1:2021 voor gasexplosiegevaar en NPR 7910-2:2020 +C1:2021 voor stofexplosiegevaar.

Aanvullende informatie over het opstellen van een explosieveiligheidsdocument en hoe een werkgever moet omgaan met explosieveiligheid, zijn te vinden via het arboportaal.

7.3.3Explosieveilige apparatuur

De in de voorgaande paragraaf genoemde gevarenzone-indeling kent een indeling naar zones overeenkomstig onderstaande tabel.

Tabel 1Aanwezigheid van een explosieve atmosfeer

Voortdurend of gedurende lange periode

Af en toe

Zelden en gedurende korte periode

Gas (als brandbaar medium)

Zone 0

Zone 1

Zone 2

Stof (als brandbaar medium)

Zone 20

Zone 21

Zone 22

Wanneer er sprake is van een gevarenzone, dan moet de apparatuur die wordt geplaatst binnen deze zone, geschikt zijn overeenkomstig het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016 volgens het volgende principe:

  • Zone 0/20 – categorie 1-apparatuur;
  • Zone 1/21 – categorie 1- of categorie 2-apparatuur;
  • Zone 2/22 – categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-apparatuur.

De fabrikant van de apparatuur geeft aan in zijn EU-conformiteitsverklaring tot welke categorie de desbetreffende apparatuur hoort en wat het beoogde gebruik ervan is. Deze EU-conformiteitsverklaring is verplicht voor fabrikanten en komt voort uit de Europese productrichtlijn 2014/34/EU. Deze richtlijn heeft betrekking op de technische integriteit en bevat doelvoorschriften voor apparatuur en beveiligingssystemen die worden gebruikt op plaatsen met explosiegevaar.

In Nederland is de productrichtlijn 2014/34/EU geïmplementeerd in het Warenwetbesluit explosieveilig materieel 2016.

7.3.4Aandachtspunten bij een LNG-afleverinstallatie

Als er LNG vrijkomt, kan er zich een explosieve atmosfeer vormen. De installatie zal zich hierdoor geheel of gedeeltelijk in haar eigen gevarenzone bevinden. De gevarenzone zal zich waarschijnlijk uitstrekken tot buiten de installatie.

Het is voor de werkgever van belang om informatie te hebben over de omvang en de klasse van de gevarenzone die door de installatie (of onderdelen daarvan) wordt (worden) gecreëerd. De werkgever moet vervolgens conform het Arbeidsomstandighedenbesluit passende maatregelen nemen ter bescherming van de werknemers. Deze informatie die de werkgever nodig heeft, moet worden geleverd door de leverancier van de installatie. De leverancier beschikt over de informatie omtrent temperaturen, drukken en technische specificaties van onderdelen die van belang zijn bij het bepalen van de gevarenzones. De vorm waarin de informatie wordt geleverd (bijvoorbeeld een complete zoneringstekening), moet worden afgestemd tussen de eindgebruiker/werkgever en de leverancier.

Apparaten die onderdeel zijn van de installatie, moeten door de leverancier van de installatie worden geselecteerd op geschiktheid voor toepassing in een gevarenzone.

Wanneer het samenstel op locatie wordt samengebouwd (installatie), dan valt het geheel buiten het toepassingsbereik van de Europese productrichtlijn 2014/34/EU.

Wordt het samenstel geleverd als een kant-en-klaarproduct, dan valt dit product wel onder de Europese productrichtlijn 2014/34/EU en moet de fabrikant overeenstemming met deze richtlijn aantonen. De fabrikant moet instructies verstrekken voor het installeren, gebruik, onderhoud, enz. van het samenstel.

7.3.5Wijzigingen aan bestaande installatie

Indien aan een bestaande installatie wijzigingen worden doorgevoerd, dan zal opnieuw moeten worden vastgesteld in hoeverre de wijzigingen van invloed zijn op het ontstaan van een explosieve atmosfeer. Indien dit het geval is, zullen maatregelen ter voorkoming van ontsteking en bescherming van werknemers opnieuw moeten worden overwogen.

Bij substantiële wijzigingen aan explosieve atmosfeer-gecertificeerde apparatuur zal opnieuw overeenstemming met de 2014/34/EU-richtlijn, volgens de daarvoor geldende procedures, moeten worden vastgesteld. Dit geldt ook wanneer de eindgebruiker wijzigingen aanbrengt. De eindgebruiker wordt in dat geval beschouwd als fabrikant.

Wijzigingen aan een bestaande installatie kunnen bestaan uit:

  • het vervangen van onderdelen (als gevolg van slijtage);
  • reparatie;
  • modificaties.

7.4Maatregelen regelgeving scheepvaart

In aanvulling op deze PGS kent de scheepvaart haar eigen regelgeving. Het Rijnvaartpolitiereglement 1995 (RPR) is hier het belangrijkste voorbeeld van. In het RPR is een aantal belangrijke zaken geregeld zoals bijvoorbeeld de veiligheid aan boord van het schip en de plicht tot waakzaamheid tijdens het bunkeren.

Hieronder vallen onder meer het goed zichtbaar voeren van een bord, dat aangeeft dat geen ligplaats genomen mag worden op een afstand van minder dan 10 m en het voeren van een bord dat hinderlijke waterbeweging tijdens bunkering voorkomt. Ook is het bunkeren van LNG tijdens het varen, de overslag en het aan of van boord gaan van passagiers niet toegestaan.

In Bijlage C.7 wordt nog nader ingegaan op specifieke artikelen uit het RPR. In deze bijlage is ook de relatie met andere rechtstreeks werkende regelgeving voor de scheepvaart nader uitgewerkt.

7.5Basisveiligheid

7.6Ontwerp en constructie

7.6.1Constructie en installatie algemeen

7.6.2Opslagtank voor LNG

LNG-opslagtanks vallen onder het Wbda 2016 (zie Paragraaf 7.2). Naast het Wbda 2016 gelden de maatregelen in deze paragraaf.

Aanvullende eisen voor een LNG-opslagtank op een ponton/drijvende installatie

7.6.3Vulpunt en vullen van de LNG-opslagtank

7.6.4Noodstopvoorzieningen en ESD verbindingen

7.6.5Leidingen en slangen

Leidingen

Leidingen, appendages, opslagvaten en toebehoren vallen onder het Wbda 2016. Naast het Wbda 2016 gelden de maatregelen in deze paragraaf.

Slangen

Afhankelijk van welke partij de slang levert waarmee de LNG wordt gelost of afgeleverd/ge(de)bunkerd, geldt een kader voor de maatregelen die van toepassing zijn op het gebied van: basisuitvoering, inspectie en onderhoud, en de noodzaak tot het aanwezig zijn van een dry-break-/break-awaykoppeling.

In Tabel 2 is toegelicht welke maatregelen in welke situatie van toepassing zijn.

Tabel 2Maatregelen voor slangen

Type slang

Verbinding slang tussen:

Slang geleverd door:

Kader voor maatregelen

Maatregelen uit PGS 33-2 van toepassing

Losslang

Tankwagen en LNG-opslagtank

Tankwagen

PGS 33-2

M50

Losslang

Tankwagen en LNG-opslagtank

LNG-afleverinstallatie

PGS 33-2

M50

Losslang

Schip en LNG-opslagtank

Schip

ADN + PGS 33-2

M49, M47 en M48

Losslang

Schip en LNG-opslagtank

LNG-afleverinstallatie

PGS 33-2

M47, M48 en M50

Afleverslang

Tankwagen en schip

Tankwagen

PGS 33-2

M47, M48 en M50

Afleverslang

Tankwagen en schip

Schip

ADN + PGS 33-2

M49, M47 en M48

Afleverslang

Tankwagen en schip

LNG-afleverinstallatie

PGS 33-2

M47, M48 en M50

Afleverslang

LNG-opslagtank en schip

Schip

ADN + PGS 33-2

M49, M47 en M48

Afleverslang

LNG-opslagtank en schip

LNG-afleverinstallatie

PGS 33-2

M47, M48 en M50

7.6.6Drukontlasting

7.7Gebruik van de installatie

7.7.1Algemene eisen

Voor een veilig werkende LNG-afleverinstallatie is de bedrijfsvoering van groot belang. Hierbij is het essentieel dat verantwoordelijkheden duidelijk zijn vastgelegd. Bij een LNG-afleverinstallatie zijn meestal de volgende personen betrokken: eigenaar, gebruiker, beheerder, operator, installateur, LNG-leverancier en afnemer van LNG. Elk van de betrokkenen heeft eigen verantwoordelijkheden voor de werking van de LNG-afleverinstallatie (zie ook de definities in Bijlage A). Behalve het vastleggen van verantwoordelijkheden is een aantal andere aspecten relevant voor een veilige bedrijfsvoering. Het gaat daarbij onder meer om:

  • het beheer van de LNG-afleverinstallatie;
  • het uitvoeren van periodieke controles;
  • het toezicht op de LNG-afleverinstallatie;
  • het vullen van de LNG-opslagtank;
  • het uitvoeren van werkzaamheden aan de LNG-afleverinstallatie.

In de hierna volgende paragrafen is een aantal specifieke onderwerpen die verband houden met de bedrijfsvoering nader uitgewerkt. Voor onderwerpen die niet in wetgeving zijn vastgelegd maar wel voor een veilige bedrijfsvoering essentieel zijn, zijn aanvullende maatregelen opgenomen.

7.7.2Vullen van de LNG-opslagtank van een afleverinstallatie

Algemene eisen bij het vullen van een LNG-opslagtank
Specifieke eisen bij het vullen van de LNG-opslagtank vanuit een LNG-tankwagen

Voor het vullen van de LNG-opslagtank is het essentieel dat dit uitsluitend gebeurt door en onder verantwoordelijkheid van de chauffeur van de lossende LNG-tankwagen, en na toestemming van de operator van de LNG-afleverinstallatie.

Bij het vullen wordt gewerkt volgens een vaste procedure. Deze procedure bevat technische aanwijzingen en instructies voor de LNG-tankwagenchauffeur.